Tabula acta

Systeem dynamiek zoals wij dat voorstaan, bestrijkt het kwalitatieve bereik, aldaar waar concepten zodanig in beeld worden gebracht dat ze in wisselwerking staan met zowel de persoon, in deze de kenner, het wie als wel het gekende, het wat.

Systeem dynamisch denken en werken situeren we binnen het functionele paradigma, zoals C.A. van Peursen dat heeft uitgewerkt in `Cultuur in Stroomversnelling`. Het functionele paradigma werken we uit als een synthetisch tentatief midden tussen het ontologische en het mythische paradigma.

Teneinde systeem dynamisch te leren denken en werken accentueren wij de bandbreedte waarbinnen zowel een object betrokken (het wat) als een subject betrokken (het wie) wijze van denken, voelen en willen gestalte krijgt in een zich actualiserend handelen. Een handelen dat tekens opnieuw zich vergewist van de actuele steeds veranderende samenhang waarin en waartoe het dient te verkeren.

Deze actuele wisselwerking tussen een object betrokken en een subject betrokken wijze van denken, voelen en willen dient in onze benadering van functionele systeem dynamiek gerelateerd te worden aan de persoonsontwikkeling, het wie schoolt zich aan het wat en het wat schoolt zich evenzeer aan het wie. Subject en object zijn in deze onherleidbaar verweven en dienen zich tot elkaar te verhouden in een coöperatieve co-existentie.

Dat vraagt ten aanzien van de persoonsontwikkeling zeer wel het benodigde instrumentarium, hetgeen we karakteriseren met de ontwikkeling van enerzijds de zelf-functie in relatie tot het wie, de subject betrokken routing en anderzijds de ik-functie in relatie tot het wat, de object betrokken routing. Zonder de ik-functie kan het subject zich niet op een object betrokken wijze verhouden tot het wat, zo ook zonder de zelf-functie kan het object zich niet op een subject betrokken wijze verhouden tot het wie. De wisselwerking tussen een subject betrokken en een object betrokken wijze van denken, voelen en willen vinden we in de persoonsontwikkeling terug in de wisselwerking tussen respectievelijk de zelf-functie en de ik-functie. Bij gevolg vormen ze de crux in het systeem dynamisch denken en werken.

Onder de ik-functie, een fenomeen van de moderniteit, te relateren aan het ontologische paradigma, verstaan we het vermogen om te objectiveren en te onderscheiden, cq te scheiden. Onder de zelf-functie, een fenomeen van de functionaliteit, te relateren aan het mythische paradigma, verstaan we het vermogen om te subjectiveren en te verbinden, cq te binden.

Binnen het functionele paradigma als een synthese van het mythische en het ontologische paradigma dienen ze als tegendelen van één en dezelfde werkelijkheid aan te treden, zowel in de persoonsontwikkeling (het wie) als in de wereldontwikkeling (het wat).

Daar waar het subject als persoon zich zowel in de ik-functie als in de zelf-functie kan manifesteren, daar dient in de subject object verhouding respectievelijk zowel een object betrokken opponerende strategie als een subject betrokken participerende strategie in acht te worden genomen. Daartoe is de persoon pas in staat als het zijn ik-functie en zelf-functie zodanig ter beschikking krijgt, dat ze vrij en blij ter beschikking kunnen komen, dat vraagt evenwel om een persoonsgerelateerde ontwikkeling. Een ontwikkeling die werkt aan het tot stand komen van deze functies in de desbetreffende persoon.

Persoon in deze niet te verstaan als persona, masker, maar als per sonare, door de persoon heen kan iets klinken, zowel van zichzelf als van het andere dan zichzelf. Het klinken kan dan gerelateerd worden aan het resoneren, een resonantie die drieledig verstaan zowel in het subject als in het object kan weerklinken, als wel tussen subject en object. Het fenomeen van het resoneren, tot uiting komend in ofwel een constructieve dan wel in een destructieve interferentie, laat de primaire notie zien van de onherleidbare wisselwerking waarin het ene zich tot het andere kan verhouden, en vice versa, middels onder andere aandacht en het geraakt worden, de beroering en ontroering, etc. Hetgeen impliceert dat dat wederzijds gestalte kan en moet krijgen, wil de fundamentele wederkerigheid alpha en omega worden van alle ont-moetingen, zowel onderling tussen subjecten als tussen objecten als tussen hen beiden.

Kortheidshalve geformuleerd, subject en object staan in functie van elkaars inwikkeling en ontwikkeling en vice versa. Deze fundamentele reciprociteit dient gestalte te krijgen in een fundamentele gelijkwaardigheid waarin beiden creatief werken aan hun co-existentie. Binnen het functionele paradigma gaat het derhalve niet meer om een heersen en een manipuleren maar om een dienend elkaar tegemoet te komen, opdat werkelijkheid werkzaam kan worden ten dienste van een wederzijds voortscheppen.

Aangezien dit proces onophoudelijk dient te geschieden, zolang hen dit vergund wordt te zijn en te worden, vraagt dat evenzeer een voortdurende persoonsontwikkeling. In deze is de persoon als subject nooit af, net zo min het object als wezen. De persoon kan dan ook niet anders dan aan zichzelf werken langs de omweg van de ander en het andere dan zichzelf. Langs de weg der ont-moetingen worden zowel subject als object ontdaan van hun eigenheid, ze ont-ledigen elkander, opdat ze elkaar kunnen vervullen, daartoe dienen ze vol en ledig, dus vol-ledig tot elkaar te verhouden in hun co-existentie.

In het kunnen beoefenen van een functionele systeem dynamiek is deze persoonsontwikkeling dermate essentieel, dat ze alleen dan gestalte kan krijgen wanneer dat vorm krijgt in het aloude concept van groei en vorming, kortom Bildung. Bildung wordt gekenmerkt door het voortdurend werken aan zowel de persoonlijke (het wie) als de professionele ontwikkeling (het wat), hoe ze zich tot elkaar kunnen verhouden op tal van terreinen is nu juist doel en inzet van het functionele paradigma.

Om deze persoonsontwikkeling enigszins te karakteriseren, modelleren we vier wezenlijke functies, in respectievelijk vier kwadranten, analoog aan de vier kwadranten van Ken Wilber.

We onderscheiden ze achtereenvolgens in hun onderlinge dynamiek als zelf-functie, ego-functie, identiteit-functie, ik-functie. Alle vier vormen een onherleidbaar lid van de persoonlijkheid in wording. Daar waar het zelf in haar onbewuste staat van zijn zich bewust kan worden aan de ander en het andere dan zichzelf om zo in en door de fundamentele relationaliteit haar eigenheid te kunnen exploreren, daar vergewist het ego zich van zijn onherleidbare eigenheid daar waar het ego niets en niemand anders is dan zich zelf en in hetgeen het te doen heeft datgene doet wat niemand anders kan doen dan dit ikje. Deze zoektocht naar dit geheel eigene mag niet stranden in het spiegelpaleis der projecties, waarin het ikje hopeloos kan verdwalen, aangezien het de spiegel voor de werkelijkheid wil houden, daar waar het juist in en vanuit de spiegel eventueel het geheel eigene mag destilleren en dus ook nog dient te sauveren, hetgeen impliceert dat er werk aan de winkel is. Het toe-eigenen wat niemand anders dan dit ikje vermag te doen, is nu juist de functie van dit ego.

Want wie anders dan dit ego kan ontdekken wat het werkelijk in de werkelijkheid vermag in werking te zetten? Daartoe is enerzijds moed vereist dat ook aan te gaan en anderzijds ook deemoed aangezien het niet dient te gaan om het sauveren en bestendigen van dit ikje, maar om het ook te kunnen inzetten om werkzaam te worden in de alledaagse werkelijkheid. Daar waar het zich omwille van zichzelf wil bestendigen daar ontaardt het ego in een bot egoïsme, zoals het zelf in haar functie kan ontaarden in een monomaan autisme (van autos, hetgeen zelf betekent in het Grieks). Beiden worden in deze gekarakteriseerd door hun dis-centrische georiënteerde dynamiek, evenwel de een in een meer relationeel verbindende zelf-functie en de ander in een relationeel afscheidende ego-functie. Het verschil tussen beiden wordt gekarakteriseerd door het meer autonome karakter van de zelf-functie en het meer heteronome karakter van de ego-functie, vandaar dat de laatste kan verdwalen in het spiegelpaleis der projecties, het ego ziet niet de ander, maar ontdekt in de ander iets van zichzelf wat het nog niet wil herkennen laat staan erkennen als zijn allereigenste nog te bemensen taak. Evenwel laat het graag het bij de ander, weglopend voor hetgeen hij werkelijk te doen heeft.

Daar waar het ego in zijn functie niet meer wegloopt voor wat hij werkelijk vermag te ondernemen in deze werkelijkheid, daar dient hij de nog vrome en prille ontdekking aanhoudend en volhoudend disciplinair te oefenen tot een te beoefenen praxis en wel zodanig dat hij zich weet te vereenzelvigen met wat zij doet, pas dan vormt de persoon haar identiteit, een functie waarin zij nu samenvalt met hetgeen zij is en te doen heeft. Identiteit wil zoveel zeggen als samenvallen met zichzelf en met niemand anders dan zich zelf, hetgeen impliceert dat zij zich individualiseert, zij staat integer voor wat haar te doen staat, daar kan ze ook met recht haar identiteit aan ontlenen, zij het niet als een voorgoed te fixeren eigenheid, maar als een functie waarin zij de draagster wordt van hetgeen alleen zij vermag te ondernemen en ook niet aflatend weet te schragen teneinde het te doen verwerkelijken en daarmee haar zelve. Precies deze identiteit-functie wordt niet makkelijk en niet altijd graag geïndividualiseerd, aangezien het onontkoombaar appelleert aan de verantwoordelijkheid van het individu in het dragen vruchtbaar te worden voor haarzelf, anderen en de werkelijkheid. Het vraagt om een in-dividere, een on-deelbaar samenvallen met hetgeen ze te doen heeft ten einde de werkelijkheid in en via haarzelf te vervolledigen. Verwerkelijking is in deze wederkerig van aard, maar pas dan als ze ondeelbaar zichzelf wordt en in de verwerkelijking doet zijn te worden, zowel het subject als het object betreffende.

De identiteit-functie wordt dan ook gekarakteriseerd door een heteronoom concentrische dynamiek, enerzijds recht doend aan de wederkerige verwerkelijking en anderzijds ook leidend naar een betekenisvol te ontwaren en te verwerkelijken doel aan den einder. Deze concentrische dynamiek accentueert het aanhoudende oefenen, eigen aan het zich invoegen in het werkzaam doen worden van haar zelf in de werkelijkheid, daar is het niet meer mogelijk zichzelf terug te trekken en op te heffen, tenzij haar taak ten einde loopt en zij ontheven wordt van haar aangegane inzet deelachtig te worden aan haar zelf in relatie tot haar dienende en dragende functie in deze verwerkelijking, het job hoppen is dus vreemd aan een werkelijke individuele identiteit, het gaat daarin niet meer alleen om haar maar om hetgeen middels haar gerealiseerd wil worden. Dit willen is een mogen en een vrij te verkiezen dienst, op straffe van onteigening en vervreemding van de zelf-functie en in het verlengde daarvan op een verlies aan identiteit.

Zo de identiteit de zelf-functie voltooit, toevend op de diagonale impuls as, alwaar aan gindse zijde de zelf-functie haar aanvang telkens weer dient te herbronnen langs de omweg van de ander en het andere, zo voltooit de ik-functie, toevend op de diagonale plaats as, alwaar aan de andere zijde de ego-functie werd scherp gesteld in de onontkoombare begrenzing van het hier en nu te verkiezen dan wel verkozen te worden als hetgeen door niemand anders gedaan kan worden dan door dit enig en bijzondere ikje. Evenwel is het ikje nu uitgegroeid tot een volwassen ik-functie, die ofwel de ingenomen begrenzing kan aanhouden als zijn gerealiseerde authenticiteit, dan wel tot een nieuw besluit kan komen zich te ontgrenzen en zich te verwijden voor zover het ik zich kan verhouden tot zichzelf, zoals het zich kan verhouden tot het andere dan zichzelf in en buiten hem zelf. Deze ontgrenzing impliceert een afscheid die verscheurend kan inwerken en wel zodanig dat het niet-ik in staat is zichzelf op te heffen om uiteindelijk het ultieme offer te voltrekken, waarin het definitief niet meer om hem gaat maar om het U wil geschiede in de dienst aan de andere en het andere. Om in deze werkelijk transparant en doorlatend te kunnen worden voor hetgeen zich niet meer dankzij maar desondanks via hem mag geschieden, dient het niet-Ik zich te kanaliseren tot een middel en of midden waarmee en waardoor een hogere werkelijkheid dan hemzelf kan aantreden. Gelijk het licht dat zelf onzichtbaar toch al hetgeen zichtbaar kan maken waarop het toe straalt, zo kan het niet-Ik, zelf onzichtbaar geworden toch zijn licht werpen opdat een nog ongekende werkelijkheid aan het licht moge komen.

Deze ik-functie wordt gekarakteriseerd door een autonoom concentrische dynamiek waarin en waardoor een verdichtingsproces ontstaat, gelijk een minerale kwarts kristallisatie als structuur licht doorlatend kan worden en in deze zijn fysieke lichamelijkheid ten dienste stelt van hetgeen door hem heen wil stralen. Hij vormt slechts nog het fysieke instrument voor hetgeen, paradoxaler wijze alleen via hem zich kan manifesteren voor zover de ik-functie zich muteert tot een niet-ik. Het niet-ik vormt het krachtigste boven persoonlijke instrument om het onmogelijke mogelijk te maken. Vandaar dat maar weinigen daartoe geroepen en daartoe zich ook ontwikkeld hebben, teneinde de werkelijkheid zo effectief te kunnen verleggen en of te verhogen naar een volgende dimensie in de reciproque subject object verwerkelijking.

Deze kleine proeve van een persoonlijke ontwikkeling dient licht te werpen op de kardinale functie van het subject in en ten dienste van de verdere ontwikkeling van het object. De werkelijkheid schrijdt voort dank zij al die subjecten die zich niet alleen als instrument ten dienste van de hen omringende werkelijkheid weten te ontwikkelen, maar diezelfde werkelijkheid maakt het ook mogelijk dat die subjecten moeiteloos kunnen aantreden alsof de loper hen toe rolt om hun stappen te mogen ontvangen.

Systeem dynamiek is in wezen niet anders dan een instrumentele orkestratie van boven geschetste aspecten in en van de persoonlijke ontwikkeling. In die mate is ook de persoonlijke ontwikkeling grondsteen en sluitsteen van een functionele systeem dynamiek. Daar kan slechts in die mate systeem dynamisch gedacht en gewerkt worden als daar naast een noodzakelijke object betrokken cartografie ook het subject betrokken tegendeel weet aan te treden, het ene is niet mogelijk zonder het andere. Vandaar dat er geen sprake mag zijn van een duale subject object splitsing, als tegendeel zijn ze onmiddellijk wederkerig verbonden, maar dienen zich polair te vertweevoudigen teneinde elkaar te kunnen spiegelen in hun creatieve voortgang. In principe tot daar waar de bron hen tegemoet straalt en vervolledigd.

In hoeverre deze duale en polaire vertweevoudiging in systeem dynamiek hun reciproque werking kunnen uitoefenen, is nu juist hetgeen schoorvoetend in de functionele subject object relatie

systeem dynamisch ingewerkt en uitgewerkt mag worden. Niets is op voorhand zomaar helder en duidelijk; deze cartesiaanse definiëring van de duale subject object relatie dient wel degelijk nog geoefend te worden. Evenwel heeft zij niet meer het laatste woord, aangezien niet alleen het cogito subject betrokken het voor het zeggen heeft maar zeer wel ook het res cogitans. Het gaat hier niet om het onttronen van het subject ten dienste van het object, de fase van de exclusiviteit wordt binnen het functionele paradigma vervolgd door een inclusiviteit van de subject object relatie, zij dienen zich tot elkaar te gaan verhouden. Dat vraagt in deze om een leerproces, een lerend onderzoeken en een onderzoekend leren. Dat leerproces nu kan gefaciliteerd worden door een systeem dynamische denk en werkwijze. Als instrument dient ze formeel onderbouwd te worden als een grondpatroon, maar inhoudelijk gezien is ze leeg, maar daarmee kan ze ook een dienst bewijzen aan hetgeen gedacht, gevoeld en gewild kan worden in deze reciproque wisselwerking tussen subject en object.

De subject betrokken ontwikkeling dient systeem dynamisch gezien hand in hand te gaan met de object betrokken inwikkeling, het zijn de twee keerzijden van een systeem dynamische denk en werkwijze. Er is geen systeem dynamiek zonder een subject betrokken inwikkeling en een object betrokken ontwikkeling. Subject en object zijn als elkaars tegendeel te onderscheiden, maar niet meer te scheiden. Daar waar ze aantreden in hun tegenstelling worden ze werkzaam om hetgeen te bewerken wat gaat werken in, met en door deze reciproque verwerkelijking.

De subject object relatie is dermate verweven in en met het grondpatroon dat ze een inherent onderdeel is van het grondpatroon teneinde als ledematen het grondpatroon in werking te doen treden. Daar waar ze als tegendeel en als tegenstelling in het grondpatroon operand worden, daar geschiedt systeem dynamiek. Zo doende relateren we de zelf-functie aan de impuls as, die de twee kwadranten verbindt, alwaar enerzijds de verbanden en anderzijds de resonanties hun uitwerking in de ordening verkrijgen. Op een zelfde wijze relateren we de ik-functie aan de plaats as, die de twee kwadranten verbindt, alwaar enerzijds de bronpunten en anderzijds de verhoudingen hun inwerking aan de structuur verlenen. Zonder het leren inoefenen en uitoefenen van deze wederkerige zelf-functie en ik-functie verwordt systeem dynamiek tot een zielloos instrument. Systeem dynamiek is op geen enkele wijze ofwel object betrokken dan wel subject betrokken te beoefenen, beiden dienen systeem dynamisch denkend en werkend gelijkelijk aan te treden om zowel de micro kosmische dimensie als de macro kosmische dimensie weer in gesprek te brengen. Deze dialogale wederkerigheid is het alpha en omega van systeem dynamiek, hetgeen onlosmakelijk Bildung impliceert.

***

Bildung beoogt zowel recht te doen aan het wie als aan het wat, zowel aan een subject betrokken als aan een object betrokken routing, zowel aan een persoonlijke als aan een professionele ontwikkeling en of inwikkeling, zowel aan een immateriële als aan een materiële dimensie. In Bildung dient dus de tegendelige en tegenstellende dynamiek tussen subject en object verweven te worden tot een midden, hetgeen we metaforisch duiden als een spagyrische functie van het hart, immers daar en alleen daar kunnen ze verzoend worden tot een relationeel harmonische verhouding van waaruit het midden altijd vraagt om een voortdurende bemiddeling, die hier en nu kan oplichten en of inlichten, maar evenzeer weer kan uitdoven in een duister tussen alwaar de leegte broedt opdat de volte weer mag aantreden.

Dit aldurend pendelen tussen leegte en volte, tussen chaos en kosmos vraagt om een zich actualiserend midden teneinde het spoor reflexief (terug buigend en terug kijkend) gewaar te kunnen worden en of bevraagd op haar al of niet te bevroeden extrapolaties (vooruit kijkend en voortgaand). Waar huist nu dit midden in de persoon, in de persoonlijke ontwikkeling en of inwikkeling, waar manifesteert zich dat midden als een klare instantie, die weet te verhelderen en te verduidelijken?

Daartoe dienen we terug te keren naar het aloude mythische paradigma waarin de drieledigheid van lichaam ziel en geest nog manifest werd beleefd en uitgebeeld in talloze symbolen, riten en mythen. De mens als een drieledige manifestatie van een drieledige werkelijkheid, het midden houdend tussen hemel en aarde, geest en lichaam, burger van twee werelden opdat ze beiden in en door hem bemiddeld kon worden tot een vreedzame co-existentie. Deze drieledige functie zien we als een universele antropologische notie bijvoorbeeld niet alleen terug in de trigrammen van de I Tjing met haar Fu Hsi structuur en King Wen ordening, maar ook in de wijze waarop het ontstaan van al wat is wordt gepersonifieerd in drieledige functies.

Binnen de persoonsontwikkeling zoals we die in Bildung voorstaan, hanteren we deze drieledige systematiek van lichaam, ziel en geest, om met name weer oog en oor te krijgen voor dat intrigerende midden. In deze de dimensie van de ziel, die al durend pendelt tussen lichaam en geest, middels geboorte en sterven, worstelend met de vraag waar kom ik vandaan en waarheen ga ik weer en wat staat mij hier al of niet te doen. Een ziel die door niets en of niemand bewogen kan worden dan door haar zelve en op de vraag waartoe zijt gij hier op aarde zelf een antwoord dient te formuleren, want niets of niemand kan dat voor deze ziel doen. In de ziel huist en schuilt een oorspronkelijkheid, die langs de omweg van de ander en het andere mag aantreden en zich al of niet kan verwerkelijken.

Deze wordingsgang tussen geboorte en sterven, tussen sterven en geboren worden, werd doorgaans als een cyclus beleefd, waaraan men pas kon ontsnappen als de ziel haar finale doel kon bereiken. Los van de vraag of de ziel dat al of niet te weten kon komen, blijft de notie staan dat de ziel metaforisch gezien zich als een pelgrim voortbeweegt en zich al voortbewegend kon realiseren en of de-realiseren, het is maar hoe er naar gekeken kon worden, beiden blijven optioneel van kracht. In ieder geval is de metafoor van de reis en het voortdurend onderweg zijn toch een antropologische constante, die nog menige ziel een vertolking weet uit te lokken, zij het in een steeds zich vernieuwende articulatie, waaraan de spreekwoordelijke oorspronkelijkheid nooit vreemd is. Hoe dan ook, blijft de vraag actueel hoe de ziel te weten kan komen omtrent hetgeen hem/haar beweegt, want niets of niemand kan deze vraag beantwoorden dan deze ziel zelf in haar/zijn staat van actuele zijn en wording. Kortom de ziel blijft ook binnen het functionele paradigma een intrigerend fenomeen, hoezeer ze ook is gereduceerd en of geëlimineerd binnen het ontologische paradigma.

Nu de ziel in en van uit het functionele paradigma mag aantreden en opnieuw het podium krijgt, kan haar bemiddelende functie tussen geest en lichaam weer fenomenologisch in ogenschouw genomen worden. Zo de ziel vigeert in een drieledige systematiek, zo is ze ook voorzien van een drieledige functionaliteit, ze vermag te denken, ze vermag te willen en als hun midden vermag ze te voelen. Daar waar het denken zich kan vervoegen in het geestelijke bereik, zo kan het willen zich vervoegen in het lichamelijke bereik. Denken en willen functioneren in deze als een polaire dynamiek en markeren de bandbreedte waarbinnen de ziel al voelend mag spelevaren. Wellicht is het voelen het zielsmedium bij uitstek, zonder dit voelen wordt ze niet werkzaam en hoogst waarschijnlijk ook niet traceerbaar. Komen we met dit vermogen om te kunnen voelen niet in de luwte terecht tussen het actieve denken en het actieve willen, want valt er te voelen, als het zich niet weet open te stellen, hetgeen impliceert dat ze zich heeft uit te zuiveren van al hetgeen haar weet te bezetten; in deze dient het emotionele bereik streng teruggehouden te worden dan wel zodanig verwerkt dat het gevoelsmedium als een gezuiverd en dus zuiver instrument ter beschikking kan komen.

Het vermogen om te voelen, karakteriseren we in relatie tot het actieve denken en het actieve willen meer als een passieve dynamiek, je kunt bijvoorbeeld de vraag stellen in hoeverre ze door zowel het denken als het willen zodanig bezet kan worden dat er niets meer te voelen valt, dan alleen wat het denken en het willen vermogen te verordonneren. Het valt dus niet mee dit voelen als vermogen te achterhalen, vrij te maken, uit te zuiveren en te doen functioneren als het vrije midden tussen denken en willen. Vandaar dat ze vaker dan gewenst veronachtzaamd kon worden als niet ter zake doende en of als een storende en of verstorende factor om helder te kunnen denken en of duidelijk te kunnen willen. Aan Descartes ontlenen we in deze twee mooie begrippen: claire et distincte (helder en duidelijk) diende een begrip te zijn, wil het op waarde geschat kunnen worden. Helder te denken en duidelijk te relateren aan de feiten, waarmee de bandbreedte geschetst werd tussen een geestelijke en een stoffelijk bereik. Daaruit kwam dan ook zijn vraag voort hoe ze überhaupt bemiddeld konden worden en waar dat wel plaats kon vinden in de mens zelf. Die vraag heeft velen tot op de dag van vandaag bezig gehouden, evenzeer werd die vraag als non-sense (zonder zin) bestempeld en kon deswege het midden tot zowel het ene bereik als het andere bereik gereduceerd worden, getuige de dualiteit tussen nominalisme en realisme, idealisme en empirisme, enzovoorts.

Boeiende schermutselingen aan weerszijden van een smal spoor dat zich allengs begon te ontwikkelen tot een begaanbaar pad totdat het zich kon gaan manifesteren als een even betrouwbaar vermogen, zij het van geheel andere aard dan het denken en het willen. Overigens werd het willen ook een lange periode van het toneel geweerd, hoezo bestond er zoiets als een onafhankelijk en vrij wilsvermogen. Vaker opponeerde men het denken aan het voelen alsof beiden de bandbreedte vormden van het gemoed, waarbij het denken ontegenzeggelijk de touwtjes in handen kreeg, behalve in de Romantiek, overigens met alle zweverige karakteristieken van het onbepaalbare e