Transitie processen
''Der Kopf ist rund, damit das Denken die Richtung ändern kann'', Joseph Beuys.
Transitie betekent overgang, afgeleid van transitio (latijn). De aard van de overgang kan nader bepaald worden met woorden als transformatie, transsubstantiatie, transmutatie, transfiguratie enzovoort. Blijkbaar geeft het woord trans een overgang aan van het ene naar het andere, dat kan op velerlei van toepassing zijn.
Het (voor)woord trans duidt dan op een beweging die in abstracte zin zowel horizontaal als verticaal verstaan kan worden. Horizontaal gezien, volgt in de tijd het ene na het andere, zo volgt bijvoorbeeld de zomer op de lente, enzovoorts, een rondgang van de seizoenen waarin zowel het ene als het andere zich herhalen. Een overgang kan kortdurend of langdurend zijn, snel of langzaam. Hier spreekt de mate van verandering in de tijd. Het ene is niet zo abrupt te scheiden van het andere, wel te onderscheiden.
Het woord trans kan ook betrekking hebben op een verticale dimensie, waarin een overgang aan de orde is van bijvoorbeeld het lagere naar het hogere en vice versa. Er vindt dan een overgang plaats van het ene naar het andere niveau. Hier kunnen de overgangen meer of minder streng van elkaar onderscheiden worden, maar in ieder geval leidt het vroeger of later naar een scheiding tussen het ene en het andere. Scheiding hangt samen met verandering in de ruimte. De overgang van de ene ruimte naar de andere ruimte kan klein zijn, maar lijkt op een of andere wijze abrupter van aard dan een overgang in de tijd. Is dat wel zo?
Vinden overgangen alleen in de tijd of alleen in de ruimte plaats of vinden ze juist tegelijkertijd in de tijd en de ruimte plaats? Zijn overgangen tijdruimtelijke of ruimtijdelijke processen? Wat vindt er dan plaats in een overgang? Een opheffing van het ene door het andere of vice versa, er is dus geen overgang zonder een negatie. Een nul punt waarin een kering of wending kan plaats vinden. Wat is nu de aard van zo een wending? Of ze nu snel of langzaam gaat, klein of groot is, meer of minder abrupt, er vindt een overgang plaats die gezien kan worden als een omslagpunt. Wat maakt dat we naar een omslagpunt zoeken? Een omslagpunt in het hier en nu? Het zoeken naar een omslagpunt weerspiegelt ten diepste de subject object verhouding, waarin beiden elkaar verzelfstandigen en bevraagd kunnen worden op hun oorzakelijkheid. Wie veroorzaakt wat of wat veroorzaakt wie? Oorzaak en gevolg vormen een keten van overgangen, niettemin zoekt de ontologische mens naar een punt waarop hij exact de grens kan trekken tussen het ene of het andere. Dat punt zoeken is een weerspiegeling van een toenemende puntigheid in het subject, zijn toenemende ik functie en daarmee zijn vermogen om in te grijpen als het om overgangen gaat of overkomen overgangen het subject?
Hoe abrupter, hoe sneller een overgang zowel in tijd als in ruimte kan plaats vinden. Doorgaans ervaart de mens abrupte en snelle overgangen als niet makkelijk hanteerbaar. Dat maakt zichtbaar in hoeverre de mens een overgang zelf kan initiëren dan wel er passief aan onderworpen is. Plotselinge overgangen worden dan ook ervaren als een revolte, een plotselinge omverwerping van een al bestaande orde. Samenhangende en toch onderscheiden woorden zijn dan ook naast revolutie, evolutie en involutie. Deze woorden geven min of meer de wijze waarop het ene uit het andere voortkomt, dan wel hoe het ene met het andere samenhangt.
Transitie is op een of andere wijze met tijd en met ruimte verbonden, blijkbaar vinden in de tijd en in de ruimte overgangen plaats, die deels aanwijsbaar en deels niet aanwijsbaar zijn. Zo kunnen we in de tijd twee onderscheiden dimensies ontwaren, die van chronos en die van chairos. Zo ook spreken we van de negatieve en van de positieve ruimte. Verder uit te werken dimensies, die blijkbaar een overgang kunnen spelen in overgangsprocessen, want je kunt de vraag stellen wie of wat bewerkt een overgang? Zijn tijdruimtelijke en of ruimtijdelijke overgangen manifestaties van een proces en of een positie, maar wie en of wat werkt in een proces en of positie? Komen we dan uit op tijdruimtelijke overgangen, waarin het proces zich lieert aan de tijd en of dienen we ook ruimtijdelijke overgangen in het vizier te nemen, waarin de positie zich lieert aan de ruimte? Speelt het wie een mogelijk/noodzakelijke rol in een tijdruimtelijke overgang dan wel speelt het wat een noodzakelijk/mogelijke rol in een ruimtijdelijke overgang? Vragen die uitmonden in de wederkerigheid van tijd en ruimte?
Geen tijd zonder ruimte en geen ruimte zonder tijd, wie van die twee is primair of zijn ze gelijkoorspronkelijk elkaars tegendeel die zich kunnen manifesteren in een tegenstelling?
Zo door vragend, kunnen we alleen vaststellen dat een transitie, een overgang, blijkbaar niet zomaar een overgang is, wellicht wordt de overgang ook bewerkt door een doorgang of wordt de doorgang bewerkt door een overgang?
Overgang en doorgang, ruimte en tijd, wat en wie, object en subject, manifesteren gelijkoorspronkelijk een tegendelige werkelijkheid waarin het een niet is zonder het andere. Is transitie nu mogelijk juist door het polaire midden tussen tegendelige en tegenstellende verhoudingen? Is er sprake van een tussen in een overgang en of is er sprake van een midden wat betreft een doorgang? Tussen het ene en of het andere speelt mogelijk ook het midden en omgekeerd speelt in het midden ook een tussen. Komen we zo wel verder?
Dat is maar hoe je het wil bekijken, want de vraag wat of wie bewerkt een transitie kan ook omgedraaid worden, is er wel sprake van een wie of wat in een transitie? Spelen in een transitie wel objectiveerbare en of subjectiveerbare aspecten een functie van betekenis? Zo niet, wat dan wel. Zo wel wat dan niet?
Uiteindelijk komen we bij het fenomeen van de transitie uit op twee zaken. Een primaire tegendelige dualiteit van alle werkelijkheid, die in een polaire dynamiek via een dialectiek van tegenstellingen transities bewerkt, kortom transities zijn geen louter dingen noch ondingen. Transities zijn vindplaatsen van de geest en van de stof, anders geformuleerd transities bevinden zich tussen zijn en worden, ze zijn enerzijds continu maar anderzijds ook discontinu.
Het fenomeen van de transitie verbindt zowel het zichtbare als het onzichtbare, het oorzakelijke als het analoge, daar waar transitie geschiedt, is meer aan de hand dan we kunnen denken en doen. Kijken we naar het fenomeen van de transitie dan wordt het zaak een veld in ogenschouw te nemen met relevante assen tussen relevante posities en dito processen. Dat vraagt in een transitie om het in kaart brengen van al hetgeen een veld tot stand kan brengen.
Een veld is meer dan de som der delen, het is een geheel waarin elk deel het geheel representeert en waarin alles met alles samenhangt, dat maakt dat het fenomeen van de transitie eerder onbewust dan bewust voltrokken kan worden, eerder passief dan actief. Precies die omslag van onbewust/passief naar bewust/actief speelt in de moderniteit een paradoxale en nog onbegrepen rol. Verandering kan je enerzijds wel en anderzijds niet bewerken, veranderingen voltrekken zich en de mate van passiviteit en activiteit zijn daarin verdisconteert uit hoofde van elke transitie an sich.
Transitie voltrekt zich op de grens tussen passief en actief, tussen binnen en buiten, tussen boven en beneden, tussen bewust en onbewust, transitie is een fenomeen van het passief/actieve tussen en het actief/passieve midden. De transitie kan door niets (wat) of niemand (wie) voortbewogen worden dan door zichzelf. Transitie is het fenomeen van een overgang tijdens een doorgang en van een doorgang tijdens een overgang, van een tussen en van een midden, van een niets en een iets.
Het iets en het niets zijn de twee constituerende factoren die elkaar bewerken in een transitie. Tussen het iets en het niets zit geen overgang, noch doorgang, ze zijn midden en tussen, ze zijn doorgang en overgang. Iets en niets zijn als tegendelen dialectisch verbonden in het zijn en in het worden. Ze vormen een polaire tegenstelling waarin het zijn zowel is aangewezen op het iets als het niets en evenzo het worden op het niets als het iets. Het iets en het niets zijn van elkaar gescheiden door een absolute grens, tegelijkertijd vormen niets en iets een onverbrekelijk paar en huizen ze in een en dezelfde werkelijkheid. De werkelijkheid huist het ja en het nee als een dialectische verhouding tussen bevestiging en ontkenning, het een is niet zonder het andere en het andere niet zonder het ene.
Deze wederkerige betrekking tussen ontkenning en bevestiging, tussen scheiden en verbinden, tussen verschil en overeenkomst, tussen antipathie en sympathie zijn de constituerende dragers van elke dialectiek. Dialectiek wordt transitie en transitie is dialectiek. Deze dialectiek kent afhankelijk van het veld meerdere actoren en of factoren, maar au fond gedragen ze zich allen op een dialectische wijze, immers de werkelijkheid is an sich en für sich een dialectiek van iets en niets, van zijn en worden, van zijn en niet-zijn.
Er zijn vele metaforen voor de gelijkoorspronkelijke tweeledigheid van alle werkelijkheid, schepping en openbaring, mannelijk en vrouwelijk, logos en pneuma, christus en sophia, liefde en wijsheid. In hoeverre deze metaforen naar een grond of een ongrond verwijzen, blijft speculatie, evenwel een zinvolle, ze onderhoudt de verhouding als verhouding en het blijven zoeken naar een dialectische bemiddeling tussen het ene en het andere, om af en toe een midden en of tussen te scheppen.
Precies in dit fenomeen van het midden en het tussen vormt de mens zowel een midden als een tussen, hij is dat midden en kan dat tussen worden. Dat maakt dat de mens als tussenwezen een bemiddelende functie kan uitoefenen tussen het iets en het niets, de mens is een dialectische tweeheid van iets en niets, van lichaam en geest en kan pas functioneren als zij/hij dat tussen weet te bezielen. Om te kunnen bemiddelen tussen geest en lichaam, hemel en aarde, negatief en positief, kwaad en goed, opdat een altijd voorlopig midden het spoor vormt van alle tussenkomsten, dient de mens keer op keer dat midden te vormen als een voorlopig tussen.
In alle voorlopigheid wil zeggen onder weg zijnde, in ontwikkeling, al doende, en dat midden kan nooit verabsoluteerd worden op straffe van het verlies van dat midden en dat tussen, met dat verlies kan menselijkheid verdwijnen wat ten koste gaat van de werkelijkheid, maar ook weer verschijnen opdat de werkelijkheid er aan kan winnen. De mens functioneert als een wezen in transitie en bewerkt transitie door zelf transitief te zijn en te worden in samenhang met een evenzeer transitieve werkelijkheid.
De mens kan nu er voor kiezen al dan niet in deze transitie te functioneren dan haar te obstrueren en of te frustreren. Hier verschijnt het fenomeen van de vrijheid als evenzeer een midden tussen noodzakelijkheid en mogelijkheid, de vrijheid is het tussen bij uitstek en met het vormgeven aan het tussen dient de mens het midden uit te houden en zich te verhouden. Als tussen wezen kan de mens dat midden verlaten en weer hervinden. De vrijheid vindt haar begrenzing in dat midden en haar ontgrenzing in het tussen, de vrijheid is transitie in wording en transitie wordt door het zijn in vrijheid. Vrijheid is onlosmakelijk verbonden met transitie en vice versa, zo ook is het menselijk functioneren onlosmakelijk verbonden met vrijheid. Menselijkheid in wording is het beoefenen van een transitie in vrijheid, de mate van vrijheid bepaalt de mate van transitie in de werkelijkheid. Transitie is dan de mate van ontwikkeling van zowel subject als object, mens en wereld, ze vormen één werkelijkheid.
Maar, als door toedoen van de mens, de transitie in de werkelijkheid vertraagd of versneld wordt, kunnen zich problemen voordoen in haar/zijn eigen transitie en omgekeerd kan het al of niet behartigen van het menselijke transitieproces een uitwerking hebben op de werkelijkheid. De transitie is nooit te reduceren tot het ene of het andere, ze vormen een momentane en altijd durende wisselwerking. De mens is zo wijd als alle werkelijkheid en alle werkelijkheid is zo nauw als de mens. In hun wederzijdse transitie zijn ze schatplichtig aan elkaar. Ze brengen elkaar voort in een onophoudelijke wederkerige betrekking. Evenzeer kunnen ze elkaar ook hartgrondig bruuskeren. Hier botsen noodzakelijkheid en mogelijkheid op elkaar en dat bepaalt precies de dimensie van de vrijheid en daarmee de onmogelijkheid en mogelijkheid van elke transitie.
De vrijheid is het constituerende principe in elke transitie die het midden dient te vinden tussen noodzakelijkheid en mogelijkheid, tussen stof en geest, tussen werkelijkheid en mens. Dat maakt dat de vrijheid nooit is, maar kan worden, geen ding maar een onding. Ze dient elk moment opnieuw te verschijnen om even zo makkelijk weer te verdwijnen. Ze is net zo momentaan als elke transitie.
In hoeverre transitie een al dan niet bepalende factor en of actor is met betrekking tot vooruitgang of achteruitgang is mede afhankelijk van hoe de laatste twee zich dialectisch tot elkaar verhouden, immers het een kan het andere uitsluiten, maar evenzeer insluiten en wel zo dat elke vooruitgang ook een achteruitgang impliceert en vice versa. Progressie en regressie zijn evenzeer twee keerzijden in transitie en wellicht moet zowel de overgang en de doorgang verstaan worden als een tweezijdige dynamiek van heen en weer, voorwaarts en terugwaarts, een cyclisch spiralende centrifugale en of centripetale dynamiek.
De grote vraag is in hoeverre het momentane midden van elk transitieproces een voortschuivend en of terugschuivend midden, een neerwaarts en of een opwaarts midden is, kortom waar en wanneer bevindt zich transitie ergens en of nergens in de werkelijkheid. Fungeert ze als moment van verschijnen en of van verdwijnen, van het ene en of het andere, niet wetend waarheen en waartoe? Daarmee keren we terug naar de aard van elke transitie, ze is niet bepaald en ook niet onbepaald. De vraag is dan wel opnieuw wie of wat bepaalt transitie en is transitie teleologisch, draagt ze het doel in zich of moet ze het doel in vrijheid realiseren. De onbestemdheid van transitie is misschien wel haar bestemming.
Dat maakt dat heden ten dage het transitieproces niet vanzelfsprekend is, maar voorzien moet worden van zeer wel bepalende factoren als wel actoren. Evenzeer dienen we transitie niet alleen tweeledig te verstaan tussen verleden en toekomst en tussen verhoging en verdieping, tussen een opwaartse en een neerwaartse beweging, maar evenzeer als een vierledige dynamiek van kinesis, dynamis, energeia en entelecheia (Aristoteles). Want wat maakt in alle voorlop