Louis Bolk Bericht 17

U vindt hier het autoreferaat van de Bolkthemadag, gehouden op 5 november 1988, in Driebergen, met als thema: 'Moet de natuur nog langer op de pijnbank?'

Het refereert aan de oproep van Francis Bacon, dat 'wij de natuur op de pijnbank moeten leggen tot zij haar geheimen prijsgeeft' hetgeen kenmerkend is voor de huidige analytisch ingestelde natuurwetenschap. In hoeverre bestaat er een relatie tussen de huidige milieu problematiek en deze wijze van kijken en denken over de natuur? Door C.A. van Peursen uitgewerkt als het vigerende ontologische paradigma, zie 'Cultuur in Stroomversnelling'.

We zijn inmiddels 32 jaar verder en mogen gerust spreken van een op handen zijnde ecologische crisis op tal van fronten. Het verdient aanbeveling dit Bolkbericht 17 nog eens te herlezen met bijdragen van: Prof.ir. J.S.O. van Asseldonk, landbouwuniversiteit Wageningen, Vakgroep Algemene en Regionale Landbouwkunde; Dr. G.H. van der Bie, huisarts te Zeist en medewerker aan de medische afdeling van het Louis Bolk Instituut. En bij deze onderstaande schets van A. Vandeursen, Stichting Roos en Lelie, Nijmegen, waarin de epistemologische achtergronden van de Goetheanistische fenomenologie nader worden belicht. Eigen aan een voordracht is het verhalende en vertellende karakter, hieronder min of meer achteraf uitgelijnd beschreven.

Dames en heren, waarde vrienden,

Vooraf.

Op de vraag - het thema van het congres - 'Moet de natuur nog langer op de pijnbank?', valt niet met een eenvoudig ja of nee te beantwoorden. Daarvoor moet eerst het ontstaan en bestaan van een heel bijzonder fenomeen: de ontwikkeling van een analytisch ingesteld natuurwetenschappelijk denken, aan de orde gesteld worden.

Gezien de aard en de omvang van de problematiek valt dat nu buiten het kader van deze voordracht. Niettemin is er wel degelijk over deze vraag nagedacht; en de, altijd voorlopige, conclusies en resultaten zijn deels impliciet en deels expliciet verwerkt in mijn voordracht.

Ik geef hier geen begrippelijke uiteenzetting, maar een beeldende. Voor een begrippelijk-analytische uiteenzetting, die ook nog eens tot een stukje synthese wil geraken, bieden de toegemeten vijfenveertig minuten niet het passende kader. Bovendien moet er, zowel qua inhoud als qua vorm, gezocht worden naar een voordracht, die zowel recht doet aan een begrippelijke als aan een beeldende uiteenzetting. Ik wil recht doen aan de noodzaak tot analyse; maar ik wil in de analyse slechts zóver gaan, dat tegelijkertijd recht gedaan kan worden aan de mogelijkheid en de noodzaak een synthese in beeld te brengen.

Analyse is nooit doel in zich: ze dient slechts mogelijke wegen te verhelderen, die tot een doel kunnen leiden. Het doel zélf is altijd méér dan alle analytische componenten bij elkaar. Het doel kan men wel met analytische elementen in beeld brengen, maar met het in beeld brengen moet te allen tijde een sprong uitgevoerd worden. Deze sprong verwijst naar het onthullende en of openbarende aspect van het menselijk beeldvermogen. Het in-beeld-brengen moet altijd iets toevoegen wat er al in wezen is, maar nog niet gezien, geduid kan worden. Het laten zien wat in aanleg is, maar nog onthuld moet worden, kan men geheel en al toeschrijven aan het beeldvermogen van de mens.

Zoals het begripsvermogen geoefend moet worden, zo moet ook het beeldvermogen - dat geheel en al rust op de drie zielevermogens: het menselijk denken, voelen en willen - geoefend worden. Een weg, een methode om die oefening vorm te geven, duiden wij aan met de Goetheaanse fenomenologie. Goethe - en vele anderen na hem - hebben dat spoor reeds getrokken. Ik zou met klem willen verwijzen naar de tot nu toe uitgebrachte Bolkberichten. Daarin liggen onontbeerlijke bouwstenen voor een goed begrip van de Goetheaanse fenomenologie. Ik wil in mijn voordracht onder dank daarop voortbouwen.

Om de Goetheaanse fenomenologie met vrucht te kunnen uitbouwen tot een solide instrument, waarmee de werkelijkheid recht gedaan kan worden, zullen zowel het verstandelijk-begrippelijk vermogen als het redelijk-beeldend vermogen in hun samenhang nader uitgewerkt dienen te worden. Deze, door mij ondernomen, arbeid kan ik helaas binnen dit tijdsbestek niet te berde brengen. Zij is echter voor een goed begrip van de Goetheaanse fenomenologische methode van wezenlijk belang (zie elders op de website).

Ik beperk mij in deze voordracht, gezien de thematiek van het congres, tot een aantal inleidende beelden. Deze beelden heb ik met José Bolt Honing vorm gegeven; ik zou ze nu met u willen bekijken. De beelden, die ik u op sheets wil laten zien, zijn niet abstract; het zijn geen schema's om een begrippelijk-analytische uiteenzetting te ondersteunen. Deze beelden zijn in de loop van mijn eigen fenomenologische scholing ontstaan: het zijn verdichtsels, zaadjes zo u wilt, die hier en nu, met uw medewerking, kunnen ontkiemen en hopelijk uitgroeien om vrucht te dragen.

Beelden zijn nooit absoluut, louter abstract en onpersoonlijk: ze zijn altijd relatief. Hun ontkieming is wezenlijk afhankelijk van de mate waarin u persoonlijk zich ermee kunt verbinden, er een relatie mee kunt krijgen. Dat heeft tot gevolg, dat ik u wil uitnodigen stap voor stap, al mee-denkend, in-voelend en ge-willig in beweging te komen. Hopelijk vormen deze beelden daartoe een welkome aanzet en kunt u zelf beleven hoe, al mee-bewegend zich in de beweging van de beelden een eigen wettelijkheid, een eigen logiek manifesteert, waaraan wij kunnen deelnemen, en waarop wij, ieder persoonlijk, verder kunnen weven.

Een analytisch-verstandelijke benadering loopt het gevaar in schema's te verstarren, voor zover wij ons er zelf noodzakelijk moeten buitensluiten. Een synthetisch-beeldende benadering moet laten zien hoe een verstandelijk-analytische benadering over kan gaan in een scheppende beweging. Alleen voor zover ik in beeldvoorstellingen morele denkprocessen voor het voetlicht kan brengen, kan ik met uw medewerking iets laten op-lichten van wat van ons mensen naar de toekomst toe werkelijk verwacht mag worden. Het verstandelijk denken wezenlijk verbinden met de moraliteit; een verstandelijk analytische houding alléén met betrekking tot de natuur is niet meer voldoende. Zij biedt geen weg uit een door haarzelf uitgeroepen heil-loze, tot in vele facetten uiteen gevallen wereld, die haar slachtoffers niet meer kan tellen.

Al deze slachtoffers doen een appèl aan onze moraliteit: ze vragen niet zozeer om een gevoel van medelijden, ze vragen om een werkelijk moreel denken, voelen en willen, dat op zoek wil gaan naar een authentieke verhouding, waarin zowel de mens als de natuur beiden tot hun recht kunnen komen.

1. Harmonie: het morele denken, voelen en willen.

Knoflook en Mens: Op zoek naar voorwaarden voor een ontmoeting tussen grensgangers.

Daar, waar zowel de mens als de natuur tot hun recht moeten komen, wederzijds recht kunnen doen aan hun wijze van zijn, daar moet in beginsel de noodzaak van een harmonie in beeld gebracht worden. De noodzaak tot deze harmonie uitspreken, impliceert niet, dat wij opteren voor een naïeve, mogelijk paradijselijke en statische harmonie: zulk een harmonie bestaat niet. Harmonie veronderstelt niet een voor-nu-en-voor-altijd, maar een fundamentele mogelijkheid, dat beide partners - zowel de mens als de natuur - zich tot elkaar kunnen verhouden in een dynamische relatie, die pas principieel mogelijk wordt in de mate waarin zij op elkaar aangewezen zijn voor hun beider voortbestaan.

Hun bestaan is onlosmakelijk met elkaar verbonden: zij behoren tot één en dezelfde werkelijkheid, en wel die van deze aarde. Op deze aarde is hen in tijd en ruimte de mogelijkheid geschonken om elkaar werkelijk te ontmoeten, hetgeen verstaan moet worden als een elkander helpen zich te bevrijden van de noodzaak tot wederzijdse onvrijheid. Maar het feit dat ze beiden wezenlijk onvrij zijn, wezenlijk afhankelijk van elkaar zijn, in de beperkende zin, biedt tegelijkertijd ook de mogelijkheid, dat ze juist met behulp van elkander zich kunnen ontplooien.

Welnu, in het gegeven dat mens en natuur elkaar nodig hebben, in het licht van hun wederzijdse ontplooiing, ligt hun principiële gelijkwaardigheid besloten. Het erkennen van deze principiële gelijkwaardigheid vormt het enig mogelijke vertrekpunt van waaruit een weg gevonden kan worden naar de toekomst, waarin het stichten van zinvolheid kan geschieden. Let wel: deze weg biedt geen garantie, dat het stichten van zinvolheid ook zal lukken; hier is geen plaats voor hoogmoed, slechts voor deemoed. Het nederig ont-moeten om in het gemoed de moed te vinden telkens opnieuw recht te willen doen. Het willen recht doen wordt zo vorm gegeven, dat het actieve en het passieve elkaar insluiten. De mens zal, als geestelijk wezen, deze beide vermogens in zich tot ontwikkeling moeten brengen.

Deel uitmakend van deze natuur, draagt hij als mens daartoe de voorwaarden in zich, Dat hij daartoe de voorwaarden in zich kan dragen, heeft de aarde-ontwikkeling, voor zover de natuur daaraan in de schepping heeft deelgenomen, mogelijk gemaakt. Het offer dat daarvoor gebracht is, kan de mens slechts in dankbaarheid na-denken; en dit kunnen na-denken vormt zijn eerste en hoogst belangrijke activiteit. De mens zal het één na het ander in de natuur denkend ter hand moeten nemen; en wel zo, dat hij de werkelijkheid denkend, objectief, met al zijn verstandelijke vermogens, begrippelijk zuiver moet kunnen laten uitspreken. Hier past geen subjectiviteit, te verstaan als willekeur. De mens zal zich actief denkend moeten inzetten om de werkelijkheid helder 'na te denken'. Daarbij heeft hij zich te houden aan haar wetten: deze wetten zijn, objectief gezien, op straffe van onrecht, onovertreedbaar. In die mate zal de mens, met behulp van zijn verstandelijk-analytisch vermogen, moeten leren in de pas te lopen van wat de werkelijkheid te gebieden heeft.

De mens kan niet straffeloos uit de pas lopen; hij heeft daarin de rechten van de natuur te eerbiedigen. Maar het eerbiedigen van wat objectief, vanuit het object, geboden is, geeft de mens juist de mogelijkheid zich uiteen te zetten met dat zelfde object, in casus de natuur. Wat objectief is, wat recht doet aan het object, is niet van meet af aan duidelijk. Dat kan ook niet, omdat de mens, in de mate waarin hij recht kan doen aan het object, zich ook in die mate dient te ontwikkelen. In de noodzaak, zich zodanig te ontwikkelen dat hij recht kan doen aan het object, ligt de mogelijkheid, dat hij zijn mens-zijn in de mate van het objectief mogelijke tot ontwikkeling kan brengen.

Hier ligt een lange, maar ook vreugdevolle weg: mens te kunnen worden aan al datgene, wat hij al denkend ter hand kan nemen. Alleen denkend, kan de mens, met vallen en opstaan, tot in een mogelijke eco-catastrofe toe, zijn denken in cadans brengen met een werkelijkheid, die ook werkelijk na-gedacht kan worden. Maar wie als mens de werkelijkheid kan na-denken, voelt ook de behoefte om de werkelijkheid dóór te denken; en met die mogelijkheid verlaat de mens het terrein van het tot nu toe gebodene, het tot nu toe ontwikkelde; hij betreedt het terrein van het toekomstig mogelijke.

Met behulp van datzelfde verstandelijk-analytische vermogen verschaft hij zich een kunnen, een technologisch vermogen om een nieuwe orde voort te brengen: een cultuur in de natuur. Hij brengt de natuur in cultuur: daar is niets tegen in te brengen, mits hij zich realiseert, dat de cultuur wezensafhankelijk verbonden blijft met de natuur. Dat wil zeggen, dat hij zich slechts zoveel cultuur kan veroorloven als hij in dezelfde mate de natuur objectief recht kan blijven doen. Waar dat laatste in het geding komt, sterft zowel de natuur als uiteindelijk ook de cultuur.

Hier ligt een wezenlijke restrictie, te verstaan als onlosmakelijke verbondenheid. Dat moet niet negatief verstaan worden: alsof de mens zich nog niet mag ontwikkelen, geen cultuur mag voortbrengen. Hier wordt slechts een grens aangegeven, voor zover het in acht nemen van die grens juist het fundament gaat vormen voor een werkelijke ontwikkeling: een werkelijke ontwikkeling van de mens is pas dan cultureel mogelijk, wanneer zij gelijke tred houdt met het eveneens door het menselijk handelen tot ontwikkeling komen van de natuur.

De natuur vormt geen statische pool, geen definitieve barrière, die de mens in zijn ontwikkeling hindert; de natuur vormt precies de voorwaarde voor die ontwikkeling, voor zover zij in die ontwikkeling op gelijkwaardige wijze betrokken kan worden. Een mens in ontwikkeling kan niet straffeloos de natuur buiten die ontwikkeling houden: hier is immers de gelijkwaardigheid van de partners in het geding. Waar deze gelijkwaardigheid verbroken wordt, kan het voorkomen, dat de mens zichzelf ontwikkelt ten koste van zijn partner. Hier wordt het egoïsme met gelijke munt terugbetaald: beide partners worden op zichzelf teruggeworpen en zullen uiteindelijk in isolement, in vervreemding ten onder gaan.

Werkelijke ontplooiing van de mens is dán pas mogelijk, wanneer hij de natuur daadwerkelijk zodanig in cultuur kan brengen, dat de natuur in die mate ook tot ontplooiing kan komen. Al denkend neemt de mens de natuur ter hand, en al handelend moet de mens erop gericht zijn, dat wat gewild wordt ook dienstbaar wordt aan de natuur. Alleen in dat onbaatzuchtige willen, waar de mens zich weet aan te passen aan de grenzen en de mogelijkheden van de natuur, kan hij de ruimte vormen waarin de natuur - mineraal, plant en dier - zichzelf kan worden aan de mens. En precies dáár waar de mens onbaatzuchtig zijn wil in dienst stelt van de natuur, dient hij zó te handelen dat de dynamiek van de menswording en de natuurwording, hand in hand, zich zó kunnen ontwikkelen, dat zij tot hun recht kunnen komen. Dat wil zeggen: wederzijds aan elkaar geschonken tot zichzelf kunnen komen. Ze vinden elkaar dan terug, niet meer in onvrijheid en gebondenheid, maar in een nieuw en vrij verbond.

2. Disharmonie.

De noodzaak op zoek te gaan naar een principiële gelijkwaardigheid van mens en natuur wordt ingegeven door het feit, dat deze relatie even zo goed kan corrumperen. En wel in die mate, dat beide partners daaronder lijden. Dat lijden is manifest geworden. Wil dit lijden niet stranden in een catastrofe, dan dienen wij met elkaar de zinvolheid te onderzoeken van dit lijden. Let wel: het geeft geen pas, dit lijden te rechtvaardigen. De mens kan de morele positie daartoe nooit innemen. Niettemin moet hij evenzeer ontkomen aan het fenomeen van de absurditeit.

De mens is slechts dan in staat de gegeven ontwikkeling te duiden, indien hij daaruit kan leren. Het lijden, dat de natuur de mens aandoet en het lijden dat de mens de natuur aandoet, vormen het onlosmakelijke deel van hun beider ontwikkeling. Heelheid én gebrokenheid; harmonie én disharmonie: ze geven de weg aan, waarop beide partners stoten op hun grenzen. Om te voorkomen, dat deze grenzen onoverkomelijke barrières vormen, waartussen het absurde noodlot zou kunnen heersen, dienen wij na te gaan - alvorens deze grenzen met behoud van een moreel denken, voelen en willen te kunnen overschrijden - waar exact de grens ligt van het moreel ontoelaatbare. Nu, dat is te leren in onze tijd, aan de vooravond van een mogelijke ecologische catastrofe. De enige zin die dit lijden toegeschreven kan worden, wordt gevormd door het appèl, waar wij als mens voor wakker kunnen worden. En wie ontwaakt, brengt de disharmonie in beeld. Het waarom en waartoe moet duidelijk worden aan het stadium waarin de ontwikkeling van mens en natuur op dit moment verkeren.

Dat stadium is zeer goed in beeld te brengen: de mens is als onderzoeker in staat al na-denkend de natuur zódanig te doordenken, dat hij een geheel eigen orde kan scheppen. Deze orde kenmerkt zich door een geheel eigen en te rechtvaardigen logica, begrippelijk te definiëren en experimenteel te toetsen. Het verstandelijk analytisch denken loopt echter in het streven naar objectiviteit het gevaar, dat het de werkelijkheid reduceert tot het zintuiglijk en materieel waarneembare. Deze reductie komt voort uit het feit, dat ze ernaar streeft de levende en complexe natuur verstandelijk analytisch te doorzien op haar causale wetmatigheden. Om verstandelijk greep te krijgen, isoleert ze, nadat ze het proces van de levende natuur stilgelegd heeft, begrippelijk het één na het andere en gaat zó voorbij aan het fenomeen van het wezen van de natuur. De natuur, als levend wezen, onttrekt zich in eerste instantie aan de greep van het analytisch vermogen van het verstandelijke denken. Om tóch greep te kunnen krijgen, moet de natuur op de pijnbank van het analytische mes. Ja, het is zelfs noodzakelijk de patiënt van het leven te beroven, uit het levende proces te isoleren, teneinde op zoek te kunnen gaan naar de materieel vast te stellen determinanten.

Welnu, dit niet te voorkomen gegeven, dat het verstandelijk analytische en berippelijke denken niet anders te werk kan gaan, wordt pas onoverkomelijk wanneer de mens niet tegelijkertijd het vermogen ontwikkelt, dit levende natuurwezen in zijn verschijningsvormen te leren verstaan. Begrippelijke analyse vormt slechts een hulpmiddel. Daarentegen zien wij, dat het groeiende vermogen om verstandelijk greep te krijgen, uitgroeit tot een geheel eigen, rationele werkelijkheid, die los kan komen te staan van het te onderzoeken natuurfenomeen. De onderzoeker kan in zijn onderzoek zodanig gefascineerd raken door de mogelijkheden van wat hij begrippelijk heeft weten te isoleren, dat hij een geheel eigen, slechts door het heldere verstand belichte weg opgaat. Hier verlaat het denken in zijn verstandelijke helderheid het gebied van het morele. Want de vraag, waartoe het tot nu toe begrippelijk helder gewordene moet dienen, wil het niet meer toelaten. Deze vraag hindert slechts de voortgang van het verstandelijke be-grip: het grijpen wordt doel in zich, voor zover het grijpen een toenemend vermogen voortbrengt macht uit te oefenen over een groter wordende rationele werkelijkheid. Deze rationele werkelijkheid gaat haar eigen leven leiden, geleid door geheel eigen wetmatigheden.

Deze rationele werkelijkheid wordt doel-in-zich; en met betrekking tot het scheppend wereldgebeuren, waaruit zij zich voor een deel teruggetrokken heeft, zelfs doel-loos. Hier dient zich een verstandelijk denken aan zonder zedelijkheid, mogelijk slachtoffer van zijn eigen dwanggedachten. De verstandspool van de mens is geweldig uitgegroeid en autonoom geworden; daarin is zij ten dele vrij geworden van een natuur, die haar wetten en begrenzingen dicteerde aan de mens als slachtoffer. Wie slachtoffer wordt, wenst zich te onttrekken aan een voor hem niet inzichtelijk noodlot. Dat lot wenst de mens, in dit geval de boer als ondernemer, heel begrijpelijk zelf ter hand te nemen. Hij wenst een teelt in die mate ter hand te nemen, dat hij haar geheel en al naar zijn hand kan zetten.

In dit streven naar totale handelbaarheid staat de wetenschappelijke onderzoeker hem ten dienste en reikt hem de middelen aan om zijn subjectieve wensen langzaam maar zeker te concretiseren in een rationeel productieproces. Daartoe moet de natuur, in plant en dier, ten dele gereduceerd worden tot het dingmatige, en wel zodanig, dat het organische ingewisseld wordt voor mechanisch beheersbare krachten. Het natuurwezen moet zodanig uiteengelegd worden, dat het zo nodig aangevuld kan worden met al die rationeel en materieel beheersbare componenten, dat de ondernemer in principe de beschikking krijgt over een keur aan mogelijkheden.

Het gevaar bestaat nu precies hierin, dat slechts die mogelijkheden benut worden, die passen in een optimaal mechanisch productieproces, met het oog op een maximaal rendement. Dat rendement is onderhevig aan de slijtageslag van een verstikkende concurrentie, met haar geheel eigen economische wetmatigheden. Uiteindelijk gaan deze wetmatigheden het productieproces opjagen; en het gevaar bestaat, dat ze daartoe natuur-wezens gaan voortbrengen, die geheel en al productioneel inpasbaar moeten zijn. Hier dreigt het willen gedachteloos te ontaarden in een dwangmatig handelen, in een willen zonder redelijkheid. Een redelijkheid, die door de mens slechts verworven kan worden uit de geheel eigen aard van het natuurwezen.

Wij zien, heden ten dage, dat de mens als onderzoeker zijn begeerte verstandelijk analytisch greep te krijgen op het natuurwezen, onbewust verbonden heeft met zijn begeerte als ondernemer beheersbaarheid economisch te effectueren. En uit dat ongelooflijk complexe natuurgebeuren isoleert hij, of benoemt hij, slechts datgene wat daarin past. Hij bewerkt zo een geheel eigen ruimte: een ruimte waarin het denken en het willen met een zekere rugdekking en verborgen medeplichtigheid ondergeschikt gemaakt worden aan het egoïsme. Eigenbelang lokt op deze wijze een confrontatie uit, een uiteenleggen van grenzen, waarin de mens noodzakelijk moet botsen op de natuur. In deze botsing vallen aan beide zijden onherroepelijk slachtoffers. Ze vallen door deze confrontatie uit het proces van het scheppend wereldgebeuren, waarin beiden wezenlijk verbonden en afhankelijk zijn. De relatie tussen mens en natuur is wezenlijk verbroken en uit dit verbroken verbond komen de drop-outs voort: vluchtelingen, grensgangers, uitgestorvenen. De erosie in talloze vormen grijpt om zich heen en paart een onleefbare aarde aan een onmenselijke wereld zonder toekomst.

3. Engagement vanuit een appèl.

De appel, symbool voor de verboden vrucht, waar de mens niet van mocht eten, op straffe van verbanning uit het paradijs. Deze appel kan nog altijd als symbool fungeren voor een grondhouding, waarin de mens zich rekenschap dient te geven van de onherleidbare eigen aard en waarde van de natuur en alle wezens die daartoe behoren. Zolang de mens zijn bestaan en het bestaan van de natuur niet fundamenteel doordacht heeft op de noodzaak van hun voortbestaan, dat alleen in verbondenheid gestalte kan krijgen, kan hij zich op geen enkele wijze veroorloven, op straffe van identiteitsverlies, dat hij door zijn toedoen medeschepselen voortijdig elimineert. Niettemin is de mens daar reeds mee bezig. Dit onloochenbare feit kan misschien duidelijk maken, dat de mens zich onvermijdelijk heeft begeven op het pad van een bepaalde ontwikkeling, waarin hij zich gaat manifesteren als medeschepper.

Wetenschappelijk onderzoek, en daaruit voortspruitende technologie, kunnen al dermate ingrijpen, dat de vraag naar een samenhang van deze ontwikkeling voor de verhouding mens-natuur opnieuw aan de orde gesteld moet worden. In 1. hebben wij aan de orde gesteld hoe de menswording onverbrekelijk samenhangt met de wording van de natuur: mineraal, plant en dier. Deze samenhang is echter al verbroken, summier hebben wij dat in 2. aangegeven. Deze samenhang is in die mate verbroken, dat een bezinning op deze ontwikkeling noodzakelijk verbonden moet worden met het onder de hoede nemen van al die slachtoffers, die het menselijk kennen en kunnen heeft voortgebracht. Deze slachtoffers vormen een mogelijk appèl voor het op gang brengen van een morele bezinning in hoeverre deze ontwikkeling ook werkelijk gewild wordt. Deze morele bezinning moet, wil ze vruchtbaar worden, nu en in de toekomst volledig gebaseerd worden op het concrete hoeden van het slachtoffer; want doordat bijvoorbeeld deze plant, in ons geval de knoflook, die door mensen die tezamen een vriendenkring vormen, onder hun hoede genomen wordt, kan ook letterlijk de verzorging gestalte krijgen.

Die verzorging moet haar bedding krijgen in een tuin, een omheinde ruimte, waarin deze plant kan gedijen. Wil de knoflook in onze tuin kunnen gedijen, dan moeten wij haar onderzoeken en bestuderen. Niet door haar op de pijnbank te leggen, maar door haar groei en bloei in teelten te volgen, jaar in, jaar uit. Zodanig, dat het wezen van de plant zich door onze toewijding en aandacht kan uitspreken. Een spreken, dat wij kunnen leren lezen door de verschijningsvormen zodanig te leren verstaan, dat daarin het wezen van de plant zich kan openbaren. Naarmate de mens zich werkelijk kan verbinden met deze plant, kan hij ook leren zich open te stellen voor wat in deze relatie hem tegemoet wil komen. Wanneer deze ontmoeting hem ten diepste kan raken, kan de mens ook de moed opbrengen datgene te willen wat waar, schoon en goed is voor deze plant en deze mens. Maar voordat de mens daartoe in staat is, zal hij heel concreet in onderzoek en teelt, in begrip en waarneming, in begripsvermogen en beeldvermogen zichzelf tot ontwikkeling moet brengen, opdat hij dit proces, deze relatie tussen déze plant en déze mens ook kan gaan doordenken, bezielen en tot ontplooiing brengen.

Door als mens, met anderen en met deze plant op weg te gaan, kan de mens pas zichzelf tot instrument maken. Een instrumentaliteit, waarin het begripsvermogen én het beeldvermogen zodanig tot ontwikkeling moeten komen, dat er recht gedaan kán worden. Daartoe moet een helder, uitgezuiverd, begripslogisch consistent, zakelijk, werkelijkheidsgetrouw, beweeglijk, verantwoordelijk, verstandelijk begripsvermogen met betrekking tot deze plant tot ontwikkeling gebracht worden, gestoeld op een evenzeer tot ontwikkeling te brengen breed, zintuiglijk waarnemingsvermogen. Dit waarnemingsvermogen moet zich oefenen in concentratie, opmerkzaamheid, een plant-betrokken inleven in het vervolgen van metamorfosegestalten, in de opbouw van een beeldlogische consistentie, in het uitzuiveren van de voorstellingsbeelden.

Alleen door het evenwichtig tot ontwikkeling brengen van deze drie zielsvermogens: het denken, het voelen en het willen, kan er een kiem wortel schieten en tot ontwikkeling komen. Deze kiem dient in haar wording door mensen gekoesterd te worden. Een koestering, die liefdevol de warmte weet op te brengen, waarin de kiem vol vertrouwen kan uitgroeien in de verwachting, dat ze vrucht zal dragen: een toekomstige ontwikkeling genererend. Deze zorg kan alleen opgebracht worden, wanneer de mens met anderen al doende drie deugden in zichzelf tot ontwikkeling weet te brengen, die hem de morele vermogens verschaffen om zin en samenhang te stichten.

De deugd van de liefde, die in het hart zetelt, wekt in de mens, via de verwondering, de interesse en het engagement om hier en nu het op te nemen voor het slachtoffer. In dit liefdevol opnemen van het slachtoffer, moet het zich gratuit inzetten om met alle overgave, geduld en doorzettingsvermogen te blijven oefenen, werken aan een teelt die slechts in wederkerigheid kan gedijen. Om in wederkerigheid het midden te kunnen houden, moet de deugd van het geloof zodanig beoefend worden, dat deze verbondenheid tussen mens en plant verdiept kan worden. Het sluit het cynisme uit, om plaats te maken voor een geloof in het waargenomene. Een geloof in de wijsheid van het bestaan van deze werkelijke plant, dat door wetenschappelijk onderzoek waarheid in deze werkelijkheid kan doen oplichten. Daartoe moet de mens voortdurend in zichzelf het gevaar van zelfgenoegzaamheid en verveling overwinnen.

Het geloof dat wezenlijk samenhangt met het verstandelijk begripsvermogen van de mens, kan zijn geloofwaardigheid echter dán pas behouden, wanneer de mens als tegenhanger de deugd van de hoop aan de waargenomen plant tot ontwikkeling weet te brengen. In het handelen ervaart de mens, hoe de plant zich telkens onttrekt aan een te voorbarig vastgelegde begripsvorming. De mens dient, met name in het waarnemen en het denken deze starheid te vermijden. Hij dient de hoop niet op te geven, door het proces van de beeldvorming onophoudelijk open te houden. Een grenzeloze hoop in het scheppend vermogen, de toekomst in beelden te openbaren. Slechts daar waar in het beeld van de hoop, humus aan humaniteit, door menselijk toegewijd handelen kan groeien, zal het aardse zich met het geestelijke kunnen verzoenen. De hoop op deze verzoening zet het verbond van mens en natuur pas in het juiste perspectief.

4. Dubbele oneindigheid.

'Als de mens, die zich tot een levendige waarneming van de hem omringende wereld geroepen voelt, zijn worsteling met de natuurverschijnselen begint, beleeft hij in eerste instantie een grote drang de objecten aan zich te onderwerpen. Het duurt echter echter niet lang, voordat zij met dermate groot geweld op hem gaan inwerken, dat hij wel ervaart, hoezeer hij genoodzaakt is ook hun macht te erkennen en haar inwerking op hem te eerbiedigen. Nadat hij deze wisselwerking tussen hemzelf en zijn waarnemingen ervaren heeft,wordt hij zich bewust van een dubbele oneindigheid: aan de zijde van de objecten de oneindige veelvuldigheid van hun bestaansvormen, hun wordingsprocessen en hun levendige onderlinge betrekkingen; en aan de zijde van zichzelf de mogelijkheid van een oneindige geestelijke vorming, die zich in hem kan voltrekken, als hij zowel zijn ontvankelijkheid voor de waarnemingen als zijn oordeelsvermogen steeds tot nieuwe vormen van opnemen en verwerken weet te brengen. Deze processen geven een hoge mate van geestelijk genot en zij zouden het geluk van ons leven beslissend bepalen, als zich geen innerlijke en uiterlijke hindernissen zouden voordoen op de schone weg naar de voleinding' (Goethe).

Dit is de eerste alinea van Goethe´s inleiding tot zijn geschrift 'Die Metamorphose der Pflanzen'; deze inleiding is getiteld 'Zur Morphologie'. De vertaling is daar enigszins vrij, waar het Nederlands geen letterlijke weergave mogelijk maakt.

Dit citaat vormt voor de vriendenkring van de Stichting 'Roos en Lelie', die heel concreet de knoflook als plant onder haar hoede heeft genomen, een blijvende bron van inspiratie. Goethe wijst ons hier de weg, om via de - later naar hem vernoemde - fenomenologische methode zicht te krijgen op een dubbel wordingsproces. Zowel vanuit het object, de knoflookplant, als vanuit het subject, de mens die deze plant onder zijn hoede heeft genomen, komt er een onafzienbare stroom van feiten en gebeurtenissen op gang. Op deze stroom dient de mens, tussen subject en object, heen en weer te pendelen. Alleen door met gevoel voor maat het midden te houden, kan de fenomenologische methode als de weg-waarlangs gestalte krijgen. Alleen gaande de weg kan dit worden bereikt.

Er bestaat hier geen droogzwemmen op de stroom der gebeurtenissen; geen objectieve, universele, onveranderlijke, begrippelijk te definiëren fenomenologische methode. Deze fenomenologische methode ontvouwt zich gaande de weg, wanneer het subject in resonans kan geraken met het object. Een resonans, waarin zowel het spreken van het subject als het spreken van het object verklankt en verbeeld moeten worden. Om deze resonans ook werkelijk beeldend tot klinken te brengen, zijn tijd en ruimte nodig. In het verzorgen van deze plant, ontwikkelen subjecten met meenemen van hun eigen vakmatige inbreng en betrokkenheid, zich tot een groepsindividualiteit.

Binnen deze groepsindividualiteit moet de kracht opgebracht worden om blijvend te kunnen werken aan de ontvankelijkheid van het waarnemingsvermogen en aan het kritisch uitzuiveren van de oordeelsvorming. Het scholen van het waarnemingsvermogen en het oordeelsvermogen kan alleen gestalte krijgen in de praktijk van het verzorgen. In het verzorgen van de teelt, jaar in, jaar uit, binnen de ecologische context van een tuin, kan de verbondenheid tussen subject en object, mens en plant, tastbaar worden.

Deze verbondenheid krijgt gestalte in het wederzijds samenleven: in-leven, mee-leven, door-leven en uit-leven van mens en plant. In dit samenleven leert de mens, al denkend en waarnemend, mee te bewegen met de plant. En naarmate dit samenleven van mens en plant gestalte krijgt in een bedrijfsindividualiteit, kan de mens tussen subject en object werkelijkheidsgetrouw bemiddelen. Een bemiddelen waarin de positie van mens en plant in productie en consumptie recht gedaan kan worden.

Dit bemiddelen, komt pas dán tot ontwikkeling, wanneer deze mens zowel zichzelf als deze plant tot ontplooiing kan brengen. Daartoe moet de mens in zichzelf drie zielsvermogens scholen: het denken, voelen en willen moeten stap voor stap in deze fenomenologische scholing meegenomen worden. Vorm en inhoud van deze fenomenologische methodiek zijn elders op de website en in de Bolkberichten veelvuldig ter sprake gebracht. Ik beperk me hier slechts tot het aanstippen van een aantal wezenlijke facetten die na elkaar, heen en weer, van subject naar object en omgekeerd, de ritmische beweging aangeven, waar de zielsvermogens een thuis vormen en blijk geven van de morele inborst van het verzorgende subject. De eerste stap in het heen-en-weer tussen subject en object wordt gevormd door het scholen van de ontvankelijkheid.

Een ontvankelijkheid, die in vertrouwen en aandacht open staat voor het verschijnende object. Hierin komt een beweging tot uitdrukking, waarin dit subject zich richt tot dit object en vice versa dit object zich gaat inrichten naar het subject. Deze gerichtheid op elkaar doet na verloop van tijd een doorgaande beweging ontstaan, waarin het object zich zintuiglijk aan het subject gaat manifesteren. Om niet ten onder te gaan in de veelheid van indrukken, moet het subject deze informatiestroom gaan kanaliseren, en zodanig, dat hij tracht een exact zintuiglijk waarnemen tot ontwikkeling te brengen. Hij dient zich in het waarnemen exact te houden aan het waargenomene.

Deze exactheid is echter slechts dán mogelijk, als hij daartoe de voorwaarden schept in de uitbouw van zijn verstandelijk begripsvermogen en beeldvermogen. De object betrokken waarnemingen dient hij om te werken tot subject betrokken beelden, daarentegen dient hij de subject betrokken gewaarwordingen om te werken tot object betrokken begrippen (zie elders op de website de verder uitwerking). De aanvankelijke gewaarwordingen kristalliseren zich uit in heldere, door het verstandsvermogen omschreven begrippen. Begrippen, die op hun beurt de mens helpen om tot exact-zintuiglijk waarnemen te komen. In het kritisch denken kan het na-denken in het denken gebracht worden; daarmee wint de mens aan inzicht en doorzicht. Het waarnemen is precies het vermogen van de waarnemer het gewaar-gewordene ook te kunnen waarnemen en vanuit de exacte waarneming via de beeldvorming ineen te vouwen tot een gestalt.

Het waarnemen is wederkerig afhankelijk van zowel het subject als het object. Het waarnemen kan dan ook niet anders dan pas in het heen-en-weer tussen subject en object gestalte krijgen; en in dit heen-en-weer moet zowel de waarneming als de gewaarwording uitgezuiverd worden, zodanig dat ze exact worden, zowel begrijpend als beeldend.

Wanneer deze beweging van het exact-zintuiglijk waarnemen aanzwelt, kan daaruit een beweging voortvloeien, die hierin bestaat, dat de mens in staat is om het exact-zintuiglijk waargenomene los van het object in zijn voorstellingsvermogen te verbeelden. In het verbeelden zet de mens in zichzelf de beweging voort, door zijn voorstellingsvermogen zodanig te scholen, dat hij de kracht krijgt exact-zintuiglijk heldere beelden van het object te innern en te doen her-innern. Deze kracht noemt Goethe fantasie.

Wanneer de mens zijn voorstellingsbeelden opbouwt, zal hij bemerken dat ze vaak nog een te zwakke verbinding hebben met het waargenomene. Vaak is er sprake van een kloof. En om deze kloof tussen waarneming en voorstelling te overbruggen, moet hij én zijn waarneming, én zijn herinneringskrachten zó scholen dat ze samenvallen. Dit kunnen samenvallen, vereist een ordening van de waarneming, en wel zo dat het her-innern de ritmische levensprocessen tracht beeldend te vervolgen. Wie telkens opnieuw in staat is, de voorstellingsbeelden te her-inneren, kan daarmee zo vertrouwd raken, dat deze beelden meer en meer gaan leven als een dynamisch fenomeen, waarin de plant vanuit haar wezen kan verschijnen.

Dit inleven in de voorstellingsbeelden dient gepaard te gaan met het kunnen invoelen. Hier zien wij een belangrijk facet optreden in de Goetheaanse fenomenologische methode. Waar het wetenschappelijk, analytisch, begrippelijk denken objectiviteit moet betrachten, en de subjectieve wensen erbuiten tracht te houden, doet zich tóch het subjectiviteitsprobleem voor, in dier voege dat het niet opgelost kan worden. Het subjectiviteitsprobleem, de betrokkenheid van het subject in het onderzoek, speelt zich heel vaak onbewust of verholen bewust af in het gebied van het denkende en onderzoekende subject. Dit verstandelijk analytische denken verheimelijkt zelfs dit subjectiviteitsprobleem.

Het verstandelijk analytische denken isoleert, met het wegdringen van het subjectiviteitsprobleem, ook het denken van het voelen en het willen. Het voelen en willen kunnen dan, terecht of ten onrechte, een eigen leven gaan leiden, al of niet onderhevig aan belang en macht, hierin voorgegaan door het denken zelf (kennis als macht).

Hier zien wij het wezenlijke gevaar, dat deze drie zielesvermogens, vanuit en door de ontwikkeling van het verstandelijk analytisch denken in de mens zelf, maar ook tot ver daarbuiten in het sociale bereik, dreigen uiteen te vallen. Het subjectiviteitsprobleem valt, voor zover de mens wezenlijk beschikt over een denken, voelen en willen, niet op te lossen. Het subjectiviteitsprobleem dient overstegen te worden met behoud van alle zielsvermogens. De mogelijkheid om dit probleem te kunnen overstijgen, begint met het toelaten: beter met het uitzuiveren en verdiepen van het gevoel. De mens moet leren om op een objectieve wijze het zuivere voelen in het denken te brengen. Het denken kan dan vanuit inzicht en doorzicht mogelijk doorgroeien naar een omzichtig denken.

Wie werkelijk de voorstellingsbeelden her-innert, bespeurt heel nadrukkelijk gevoelens van sympathie en antipathie. Nu gaat her er precies om, deze gevoelens niet blindelings te honoreren. De mens zal in de doorgaande beweging van het herinneren van de voorstellingsbeelden moeten trachten deze gevoelens onbaatzuchtig terug te houden. gevoelens die zich van meet af aan willen uitspreken in oordelen en vooroordelen. Maar het terughouden van deze vooroordelen betekent niet, dat ze onderdrukt of verdrongen moeten worden. De mens moet in deze fase de kunst ontwikkelen, deze gevoelens uit te zuiveren. Dit is net zo belangrijk als een exact en uitgezuiverd waarnemen. Het uitzuiveren vooronderstelt enerzijds een uithouden van deze terug gehouden gevoelens; anderzijds dient de mens deze vooroordelen ook mee te nemen naar de ingeleefde en ingevoelde voorstellingsbeelden. Hij moet leren zich deze vooroordelen bewust te worden, uit te spreken. Pas in het uitspreken kan er vanuit het object, vanuit de ander en het andere, de mogelijkheid van een weerwoord komen. Langzaamaan kan dan ook het denken in het voelen gebracht worden en of vice versa.

Hier ligt mogelijk in ieder, die deze fenomenologische scholing doormaakt, een beslissende barrière. Deze barrière is slechts in het concrete hoeden en verzorgen te overschrijden: alleen verzorgend kan in dialoog - letterlijk een heen-en-weer spreken tussen subject en object - een ontmoeting plaats vinden, waarin het subject ook in hemzelf het object, de ander, aan het woord kan laten komen. Het leren inleven, heeft dan ook wezenlijk met de drijfveer tot innerlijke nabootsing van doen. Het je willen inleven omwille van de ander en het andere zelf, belangeloos.

Van een subjectieve bevangenheid moet het subject zich ontwikkelen naar een objectieve, subject-doorleefde ontvankelijkheid. Deze grondhouding vormt pas de basis voor een levendige, subject betrokken en object betrokken fenomenologie, en daarmee de basis voor een oneindige geestelijke vorming van subject en object. Wie, na lang oefenen, deze verbinding tussen denken en voelen, de herinnerde voorstellingsbeelden objectief en subjectief weet te doorleven, kan de beweging voortzetten door deze voorstellingsbeelden te intensiveren; deze voorstellingsbeelden zodanig te bezielen, dat hij van binnenuit iets kan ervaren wat van buitenaf in de verschijningsvormen wil verschijnen.

Alleen een bezield waarnemen en denken kan de uit zichzelf verschijnende fenomenen tegemoet treden als evenzeer bezielde en geestelijke wezens. De geïntensiveerde beelden verdichten zich zodanig, dat daarin zich iets of iemand kan gaan openbaren. Van deze geïntensiveerde beelden valt iets af te lezen, anders gezegd: alle geïntensiveerde beelden hebben een eigen gebarentaal of gestiek, of zo u wilt, een eigen beeldlogiek. Geïntensiveerde, verdichte beelden verenigen oer-gebaren in zich. Deze oergebaren manifesteren zich niet in starre, maar in vloeiende gestalten, die de mens in oerbeelden kan aanschouwen.

Naarmate de mens deze oer-beelden kan gaan na-denken, heeft hij het willen in zijn denken kunnen brengen. Een gewild denken, dat voor-zichtig de oerbeelden in een moreel handelen tot ontplooiing vermag te brengen. Deze ontplooiing dient werkelijk te vertrekken vanuit het wezen, dat zich aan de mens in deze oerbeelden kan openbaren.

De Idee, die zich in elk wezen uitspreekt, moet, met wat Goethe noemde een 'schouwende denkkracht', op haar gang door het wereldgebeuren heen, door de mens begeleid worden. Opdat het begripsmatig in zichzelf bepaalde wezen, dat zich in zijn ontwikkeling terug gehouden en geofferd heeft ten dienste van de menselijke ontwikkeling, door een onbaatzuchtig handelen van de mens aan zichzelf terug geschonken kan worden. Hier kan de mens in de natuur, aan de bron van al het zijn, zijn medeschepselen in alle trouw ter hand nemen, om zó te kunnen werken aan hun beider voltooiing.

5. Verhouding: de weg.

Bij dit beeld wil ik kort van stof zijn. Beeldend verdichten de symbolen zich. Ik zou graag hier het beeld voor zich willen laten spreken. Aan u om daar zelf mee aan de slag te gaan.

De samenklank van een twee-eenheid vertelt een toekomstig verhaal. Een verhaal, dat door ons mensen nog geschreven moet worden. De geboorte van een nieuwe mythe. Waarin opnieuw de samenhang in alle helderheid, én het geheim van alle verwerkelijking aan het licht gebracht moeten worden. De weg die de mens met de natuur nog te gaan heeft, valt of staat met de zorg die hij kan opbrengen, hun beider ontplooiing in een werkelijke verhouding gestalte te geven.

Rest mij slechts, heel tastend het protocol te schetsen: hoe deze verhouding tussen mens en natuur gestalte kan krijgen in een rijzende ster.

6. Protocol: de moraliteit van het behoren in de verhouding tussen subject en object.

De door ons gethematiseerde verhouding van de mens met betrekking tot de natuur moet nog nader onderzocht worden. Hoe kan, binnen de Goetheaanse fenomenologische methodiek, de verhouding van het subject ten opzichte van het object gedacht worden? Dit doordenken van de verhouding kan misschien leiden tot een protocol, van waaruit deze fenomenologische onderzoeksmethode getoetst kan worden.

Wij willen hier niet de verhouding als verhouding, als een formele filosofische categorie bedenken (zie daartoe mijn doctoraalthese 'De verhouding als verhouding in het denken van A.Camus'). Ons is het hier te doen om een wijze van denken, een houding van de mens met betrekking tot het hem omringende, in het licht van de geschetste Goetheaanse fenomenologie, te expliciteren. De Goetheaanse fenomenologie staat in vele opzichten in het teken van deze verhoudingsthematiek.

Gaande vanuit het begrip kunnen wij de verhouding omschrijven als het zich verhouden tot datgene wat zich verhoudt tot zichzelf of tot iets anders dan zichzelf. Het zich verhouden impliceert noodzakelijk het aanwezig zijn van twee tegenover elkaar staande componenten: het aanwezig zijn van subject én object en de mogelijkheid deze verhouding te realiseren op grond van een wederzijdse betrokkenheid. Daarbij stellen wij vast dat zowel het object als het subject noodzakelijk gelijkwaardig zijn, maar niet noodzakelijk gelijkvormig. Het ene kan nooit bestaan ten koste van het andere, het zijn twee niet tot elkaar te herleiden evenwaardige componenten. De verhouding tussen het subject en het object willen wij daarom als een positieve verhouding omschrijven, ook al hebben wij weet van de bestaande negatieve verhoudingen tussen subject en object en ook al kunnen wij de noodzaak van een eventuele negatieve verhouding tussen subject en object niet ontkennen.

De verhouding impliceert minstens de aanwezigheid van twee componenten. Omgekeerd levert de aanwezigheid van twee componenten niet altijd een verhouding op, zoals wij die hier willen onderzoeken. Ons is het hier niet te doen om een verhouding waarin objecten zich verhouden als bijvoorbeeld in een chemische reactie, zoals wij dat binnen het ontologische paradigma gebruikelijk, bestuderen (latere notie, zie ook de dissipatieve, Prigogine, en autopoietische, Varela en Maturana, dynamieken in het stoffelijke bereik, ze luiden het functionele paradigma in).

In het geval van een ontologische benadering wordt de verhouding van buitenaf bepaald door een chemische wet, die de relatie bepaalt tussen deze twee chemische objecten. De chemische verhouding wordt gesteld ( of stelt zich ook zelf in). De verhouding waar het ons om te doen is, stelt zich zichzelf. Ze is geen natuurlijk feit, maar het resultaat van twee 'subjecten' die met elkaar een bepaalde verhouding willen aangaan, ook al is het uiterlijk een verhouding tussen subject en object. De verhouding valt weg als één van de subjecten wegvalt. Van de vele mogelijk bestaande verhoudingen, hebben wij slechts die verhouding op het oog die iets zegt over de relatie van de mens ten opzichte van het hem omringende.

Wil de verhouding tussen subject en object een verhouding blijven waarin de gelijkwaardigheid voorop staat, dan moet het subject zoveel als mogelijk trachten recht te doen aan het object, maar ook en zelfs alleen al door recht te doen aan het object, recht te doen aan het subject. De gelijkwaardigheid van subject en object is niet zomaar gegeven, maar moet tot stand gebracht worden. In de verhouding tussen subject en object gaat het om een houding die zichzelf als verhouding moet constitueren. Dit vooronderstelt een verhouding stellend 'subject', twee 'subjecten' die met elkaar een verhouding aangaan, juist daar waar we nog spreken van een subject object verhouding, want wie kan en of mag het 'subject' in het object negeren en of ontkennen?

In de verhouding subject - object komen wij via de aard van de verhouding als een verhoudende verhouding, een verhouding die zich noodzakelijk moet constitueren, via de fases van het bekennen, herkennen, erkennen en verkennen, terecht bij een 'subject' dat noodzakelijk moet 'denken' om te kunnen 'kennen'. De relatie van de mens ten opzichte van zichzelf en ten opzichte van het hem omringende wordt bijgevolg beschreven als een ken-verhouding. Dit door-denkend: Hoe verhoudt het 'subject' in het 'kennen' zich ten opzichte van zichzelf als 'object'? Hierbij gaat het altijd om een concreet subject dat zich verhoudt tot een 'concreet subject', ook als we die nog reduceren tot en aanzien voor een object. Wat niet uitsluit dat we deze concrete verhoudingen kunnen bekijken op de daarin voorkomende subject/object - object/subject verhoudingen. (concreet in de betekenis van (con)crescere groeien)

De Goetheaanse fenomenologie gaat er van uit dat er een directe verhouding bestaat tussen het subject en het object en tussen het subject en een ander 'subject'. Subject en object, respectievelijk 'subject', zijn wezenlijk met elkaar verbonden en bevinden zich op hetzelfde niveau, zonder dat de één de meester is en de ander de slaaf of het andere tot voorwerp. Hierdoor is er een werkelijke dialoog mogelijk tussen 'subject als object' en 'object als subject'. Deze verhouding loopt over het objectief waarneembare tussen, aangezien de subjecten niet onmiddellijk zichtbaar zijn, maar zich wel kunnen uiten in hun verschijningsvormen.

De Goetheaanse fenomenologie schetst twee mogelijke houdingen van het subject ten opzichte van zijn object, respectievelijk het nog verborgen subject. Het subject kan ten opzichte van de ander en het andere zich verhouden als een ontwerpend en onderwerpend subject. Het subject werpt zich zo op als het middelpunt van al dat wat hem omringt en waarvan al het hem omringende afhankelijk is. Deze houding van het subject staat in het teken van de waarneming, het objectiveren van de ander en het andere en van het bespreken. Alles wat het subject bespreekt, wordt tot voorwerp, tot het objectief dingmatige gereduceerd.

In het bespreken van het objectief dingmatige bestaat het gevaar dat de ander en het andere nooit in hun eigenheid aan de orde komen. Men blijft vaak slechts staan bij het bespreken van zekere eigenschappen en wetten. Dat is het gevolg van het feit dat alle activiteit van het subject uitgaat en de ander en het andere er passief aan zijn overgeleverd. In deze houding bestaat het gevaar dat het andere en de ander, in het tot voorwerp worden van het ontwerpend verstaan van het subject, van hun andersheid worden beroofd.

Deze houding komt met name tot uiting in de natuurwetenschappen en is ingegeven door hun streven de neutraliteit in het wetenschappelijke onderzoek in acht te nemen, teneinde de objectiviteit van hun onderzoek veilig te kunnen stellen. Dit oprechte streven van de natuurwetenschapper, recht te doen aan het object dat hij wil onderzoeken, kan uitlopen op een paradox. Zeker als deze specifieke wetenschapsopvatting wordt verabsoluteerd.

Immers, in zijn streven om in het onderzoek het object recht te doen, moet hij het object reduceren tot dat wat hij via zijn ontwerp kan doen oplichten. Dit ontwerp is niet in staat heel het object in zijn andersheid te doen oplichten. Gezien de aard van zijn wetenschappelijke methode en ondanks zijn streven naar objectiviteit, kan de wetenschapper telkens geconfronteerd worden met de ontoereikendheid van zijn onderzoek.

Deze te vergeven ontoereikendheid, krijgt echter het karakter van een onvergeeflijke onvolkomenheid wanneer de onderzoeker, ondanks op zich juiste resultaten met betrekking tot het door hem onderzochte object, de complexiteit van het object uit het oog verliest, waardoor de eigen andersheid van dit object tekort wordt gedaan, en met de door hem gewonnen resultaten gaat handelen alsof hij het hele object geanalyseerd heeft. Hier conflicteert het streven naar objectiviteit, het recht doen aan het object, met de feitelijke reducering van het object tot het door het subject bepaalde en gekende object.

Het totale object zal het subject nooit kennen, maar het subject mag daarom nog niet het totale object inruilen voor het gekende object. Het mag dat daarom niet omdat daarmee het object als object in zijn eigen andersheid als norm voor het subject, geloochend wordt. Maar door het object te reduceren tot het ontwerp van het subject, ontdoet het subject zich ook van de mogelijkheid om zijn vooroordelen te achterhalen en zijn interpretatie te laten normeren.

Het echte wetenschappelijke onderzoek wil zich juist laten normeren door het object, in casus door de andersheid van het andere en de ander en gaat uit naar wat het object aan wetenschappelijke waarheid te melden heeft. Daarom moet het echte wetenschappelijke onderzoek in het teken staan van de fundamentele mogelijkheid dat de ander en het andere de wetenschap kan tegenspreken. Dat wil zeggen dat het wetenschappelijk handelen niet méér kan zijn dan één fatale keuzemogelijkheid die het object en het subject zou kunnen vernietigen.

Wij willen nu voorstellen dat de eerst mogelijke verhouding tussen het subject en het object, uitmondend in een positivistische wetenschapsopvatting, dan pas recht van bestaan heeft als ze opgenomen is in, en gefundeerd wordt door, een tweede mogelijke verhouding van het subject ten opzichte van het object. Deze verhouding van het subject ten opzichte van het object is onmiddellijk, omdat het subject hier het object niet alleen en uitsluitend via het ontwerp laat oplichten. In deze houding wil het subject het object werkelijk ont-moeten.

Deze ontmoeting wordt niet bepaald door wat het subject vooraf aan de ontmoeting reeds meedraagt aan begrippen, kennis, verwachting, hoop of berekening. Het subject neemt het object serieus. Dat wil zeggen dat het object niet zomaar gereduceerd kan worden tot het dingmatige. Wanneer het object de ander betreft, is dat wel duidelijk, maar het geldt evenzeer voor het object als het andere. Ook het andere, al datgene wat de mens omringt, kan het subject werkelijk ontmoeten als een gij, als een gelijkwaardige tegenover.

In deze houding van het subject krijgt 'de ander en het andere' zelf de kans om zich in hun eigenheid te manifesteren. De ander en het andere zijn zelf tegenwoordig in de ontmoeting met het subject. In deze ontmoeting is er geen sprake meer van een exclusieve activiteit van het subject en van een totale passiviteit van het object. Hier kan een werkelijke dialoog ontstaan tussen het subject en de ander en het andere. Het subject stelt zijn vragen en weet dat zijn vragen alleen beantwoord kunnen worden door een zich geduldig openstellen voor het object en niet door het object voortijdig in het keurslijf te wringen van het zo begeerde antwoord.

Door deze houding weet het subject dat het voor zijn echte vragen werkelijk afhankelijk is van het object en het weet ook dat het nooit een definitief en een eens en voor altijd gegeven antwoord kan verwachten. In deze erkenning schuilt precies de eerbied van het subject voor de werkelijke andersheid van de ander en het andere in hun onvervangbare uniciteit. Met andere woorden, het aanbod van de ander en het andere is onvergelijkelijk veel groter dan wat het subject aan vragen te berde kan brengen. Het gaat in deze houding niet zozeer om wat pure informatie die het subject wil inwinnen. In het

'in-formeren' wil het subject immers slechts dat weten wat het nodig heeft. De 'in-formatie' gaat zo terug op een gereduceerd object.

Het gaat in deze houding om een antwoord waaraan zowel het subject als het object elk hun rechtmatig aandeel hebben geleverd. Het is het subject niet te doen om zijn eigen antwoorden in de wereld gestalte te geven. Zijn enige echte zorg betreft de al of niet aanwezige mogelijkheid om een dialoog aan te gaan met al wat hem omringt. Om de andersheid van de ander en het andere te kunnen verdedigen, moet het subject er voor zorgen dat zijn ontwerp zoveel mogelijk genormeerd is. In het zich laten normeren is het subject werkelijk gericht op de ander en op het andere.

Deze werkelijke gerichtheid impliceert een openheid van het subject voor al wat is. Die openheid impliceert niet dat het subject noodzakelijk moet samenvallen met al het hem omringende.

Het subject dat deze werkelijke gerichtheid op het object wil waarmaken, kan de objecten niet meer zo maar naar zijn hand zetten door een eigen orde te scheppen. Het weet zich voortaan gebonden aan het besef zich te moeten invoegen in het hem omringende, om zo een harmonie te bewerken waarin het zich met recht steeds meer thuis kan voelen. Daarentegen gaat het subject, dat de objecten onderwerpt aan de door hem ontworpen orde, uit van een primaire vijandigheid tussen subject en object. De andersheid van het object wordt vertaald in een weerspannigheid, die het subject moet doorbreken. Het object is het subject vreemd en vijandig gezind.

Het subject moet in deze vreemde en vijandige wereld zijn eigen vertrouwde wereld veroveren. Zo kan deze vertrouwde wereld diametraal tegenover de vijandige wereld komen te staan. De vijandigheid tussen subject en object heeft het veroverende subject definitief omgezet in een ononderbroken strijd. In deze ononderbroken strijd moet het subject het hem omringende noodzakelijk onderwerpen. Om die reden gaat het zich interesseren voor het object omdat het hem van pas kan komen te weten wat, en wie de objecten zijn, en hoe ze zich gedragen. Want alleen als het subject dat weet, is het in staat de ander en het andere te gebruiken om zijn welvaart en welzijn te dienen, of om te voorkomen dat ze een gevaar vormen zijn plannen te doorkruisen. Het subject kan voortaan zijn plannen in berekeningen omzetten en de objecten als middel gebruiken voor zijn eigen doeleinden.

Het subject dat zich weet in te voegen in het hem omringende gaat van het feit uit, dat het in een hem vertrouwde wereld vertoeft. Het gaat van de gedachte uit dat subject en object wezenlijk op elkaar betrokken zijn. Het op elkander betrokken zijn, veronderstelt tegelijkertijd dat het subject zich werkelijk iets door de ander en het andere kan laten gezeggen. Het subject houdt altijd de mogelijkheid open, dat het in zijn ontwerpen tegengesproken kan worden. En wel zodanig, dat het weet dat als het zijn ontwerpen wil doorzetten, dit wel ten koste moet gaan van de ander en het andere en uiteindelijk ook van zichzelf. In de fundamentele mogelijkheid, dat de ander en het andere kunnen tegenspreken, ervaart het subject dat het zijn ontwerp niet mag verabsoluteren, noch immobiliseren. Dat kan het niet, omdat de ander en het andere zich niet laten oplossen. Derhalve heeft het subject eerbied te betrachten voor al het hem omringende en moet het zich oefenen in verdraagzaamheid.

De Goetheaanse fenomenologie wil de onderlinge andersheid verdedigen van de ander en het andere. Die andersheid is pas te verdedigen als men ervan uitgaat dat het subject in de ander en het andere, wezenlijk op elkaar betrokken zijn, onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, dat wil zeggen dat zij allen behoren tot één en dezelfde wereld. Zij zijn in hun aanwezig-zijn niet gelijkvormig maar gelijkwaardig. Ze zijn niet gelijkvormig, omdat noch het subject, noch de ander en het andere restloos te reduceren zijn tot een 'abstractie'. Daarentegen zijn noch het subject, nog de ander en het andere in die mate zelfgenoegzaam dat ze kunnen berusten in hun eigen zijn.

In hun onderlinge verbondenheid bestaat de mogelijkheid dat de ander en het andere, in het subject zijn, elkander iets hebben aan te bieden. Met betrekking tot de houding van het subject waarin het de ander en het andere iets aan te bieden heeft, zou men misschien van een behoren mogen spreken. Het meest essentiële wat het subject de ander en het andere aan te bieden heeft, is een houding van openheid voor de unieke andersheid van de ander en het andere.

In dit aanbod, schuilt de bereidheid van het subject zich te laten gezeggen door de ander en het andere. Het subject heeft om te kunnen zijn de ander en het andere nodig, maar op zijn beurt geeft het hen de kans om zich te ontplooien. Deze wisselwerking tussen het subject en de ander en het andere vooronderstelt een voortdurende confrontatie waarin beiden worden wat ze nog niet zijn. Dit geschieden van het subject en van de ander en het andere mag nooit definitief afgesloten worden in een abstractie.

De kritiek van de Goetheaanse fenomenologie gaat vooral uit naar dat denken waarin het subject centraal wordt gesteld en waar de ander en het andere steeds tot de doeleinden van het subject worden gereduceerd. Dit subject kenmerkt zich door een agressieve benadering van het haar omringende. Dit denken is eerder een voorbereiding op de oorlog, voor zover ze direct of indirect de middelen organiseert de oorlog te voorzien en te winnen, dan op het welbevinden van mens en wereld. Ze beschouwt het beginsel eerbied op te brengen voor de ander en het andere en hen in hun rechten te erkennen, als een naïviteit.

Dit denken laat zich leiden door een kentheorie die meent de ander en het andere in hun object-zijn te kunnen vatten. In het vatten, benadert het subject, dat dit denken voorstaat, het te kennen object op zodanige wijze dat het zijn andersheid ten opzichte van de kenner verliest. De ander en het andere worden tot het subject herleid. In het object, waarop het subject zich richt, treft het niet datgene aan, waar het in dit object zelve om te doen is, integendeel. Het object wordt verleid zichzelf te verraden, zichzelf uit te leveren en blijkt te functioneren binnen een door het subject ontworpen ontwerp, waarin het object als subject ten onder gaat.

Het object kan nog slechts verschijnen in een geteisterde gedaante, dat het gevolg is van de door het subject uitgevoerde reductie. Het subject meent het object pas begrepen te hebben als het deze reductieve arbeid voltooid heeft en het daarom heeft kunnen plaatsen tegen de achtergrond van zijn eigen ontwerp. Welnu, zo wordt het object van zijn subject-zijn, te weten zijn andersheid, ontdaan. Daardoor wordt het overgeleverd aan de macht van het subject en wordt het onrechtvaardig behandeld. Dit denken is een denken van de macht, en van het onrecht, met andere woorden ze is naar haar aard imperialistisch. Ze domineert al haar objecten en reduceert al het andere en de ander tot onderdanen van een macht die hen manipuleert, uitbuit, en die hen opoffert voor een imaginaire toekomst. Bovendien kunnen de objecten hun zin slechts ontlenen aan de door het subject ontworpen ontwerp.

In de relatie tegenover de ander en het andere verhoudt het subject zich negatief. Die verhouding gaat terug op de behoefte van het subject en met die behoeftigheid op een leegte in hem, die gevuld moet worden door de ander en het andere. Zij zijn het voorwerp geworden van zijn denken, handelen en genieten. De verhouding van het subject ten opzichte van de ander en het andere mag daarentegen niet alleen berusten op de leegte van de behoefte. Ze moet ook berusten op het streven aan de ander en het andere niet hun eigenheid te ontnemen.

De negatieve verhouding van het subject ten opzichte van zijn object beperkt de ander en het andere. Het subject moet de spanning volhouden tussen enerzijds een negatieve verhouding die het kennen mogelijk moet maken en anderzijds een positieve verhouding die alles en iedereen in hun eigen andersheid durft te respecteren. Met andere woorden, de kenverhouding op zich is negatief. Daarom moeten we het kennen breder durven te verstaan.

In hun unieke andersheid gaan de ander en het andere noodzakelijk de kennis van het subject te boven, zodat de act van het kennen binnen de context van een negatieve verhouding een werkelijke aantasting kan impliceren van hun andersheid. Uit zichzelf alleen kan het subject geen adequate kennis van de ander en het andere vormen. Voor een adequate kennis heeft het subject de ander en het andere nodig. Daartoe moet het zich openstellen voor het naakte en onvergetelijke gelaat van de wereld. De ander en het andere manifesteren hun niet meer te weerleggen andersheid. Deze andersheid kan men niet meer ongestraft loochenen, want het subject dat niet alles kennen kan, vermag ook niet willekeurig en onwillekeurig te elimineren.

Dames en heren, waarde vrienden,

Ziehier slechts een schets, voor zover dat binnen dit kader mogelijk is. Er zijn grenzen die ik ook met betrekking tot uw welwillend gehoor in acht moet nemen. Ik dank u voor uw aandacht.