De persoonsontwikkeling

De persoonsontwikkeling

Met de intrede van de biografie als fenomeen wordt zichtbaar dat elk menselijk leven kan uitbotten tot een bijzonder karakteristiek. De wijze waarop dat leven vorm heeft gekregen, is als het ware te schilderen, uit te tekenen als een levend en levendig beeld, te verfilmen en op te bouwen als een dramatisch toneel, opgedeeld in even zovele episodische scenario’s.

Het leven is een levenswerk. Het is als het bouwen aan een bouwwerk. De ware zin van het leven is haar te leven als een kunstwerk. Haar begin en haar einde te markeren rond haar hoogtepunten en dieptepunten. Ze is, maar ze is niet zomaar ontstaan, ze ontwikkelt zich in de mate dat de persoon in dit leven niet alleen tot verschijning weet te komen maar evenzeer tot verdwijnen. Opgang en afgang, de grondbeweging van elk dynamisch levensproces. Zo is de persoon daarin genodigd haar karakteristieken als vanuit een verborgen blauwdruk tot ontplooiing te brengen. Het leven wordt dan gave en opgave tegelijk.

Tussen gave en opgave ligt een weg met mogelijkheden en onmogelijkheden en het is de persoon die leert zijn leven te navigeren als op een woeste zee, vol gevaarlijke kliffen en verborgen zandbanken. Waar schipbreuk geleden kan worden, daar kan ook de stuurmanskunst geoefend worden. Wie bedenkt nu dit menselijke leven als gave en opgave?

Blijkbaar stijgt de mens in deze vraag boven het minerale, plantaardige en dierlijke rijk uit. Te samen vormen zij de vier rijken van deze aarde. Wederom stuiten we hier op een oude vierledige verstane menselijke ontwikkeling op deze aarde. Hoe kan je deze vier rijken in het diagram plaatsen?

De vraag naar zin en doel van menselijk leven is een aloude vraag. Zij kent vele religieuze en filosofische noties. Een wezenlijke notie verschijnt onder andere met de filosofie van het Existentialisme, waarin de persoonlijke ontwikkeling gesitueerd wordt tussen geworpenheid en ontwerp. Tussen noodzakelijkheid en mogelijkheid, tussen onvrijheid en vrijheid. In het woord ex-sistere klinkt ‘het uitstaan naar’ door. De mens wil in zijn ontwikkeling ergens naar toe reiken. Hij is in zijn ontwikkeling te verstaan als een reiziger die op weg is en al doende zijn leven nog vorm dient te geven. Hij wordt blijkbaar onaf geboren, hem wacht nog een taak. Niet om alleen aan de aarde te werken maar ook aan zich zelf. De mens is principieel een onvoltooid wezen.

Maar waar haalt de mens het ontwerp voor zijn levensloop vandaan? Uit zichzelf en of uit de cultuur? Als hij als mens voor zijn persoonlijke ontwikkeling in eerste instantie geheel en al is aangewezen op zijn medemens, immers van wie anders krijgt hij bijvoorbeeld de taal aangereikt, in hoeverre is er dan nog een werkelijke ontwikkeling mogelijk als hij niet werkelijk in staat is daar een persoonlijke bijdrage aan te leveren? Deze persoonlijke bijdrage mag misschien wel als zijn unieke opdracht verstaan worden. En het wordt voor de mens een hele kunst om deze persoonlijke bijdrage ook werkelijk op het spoor te komen.

Het woord persoon is ontleend aan het woord per-sonnare en dat betekent letterlijk door-heen-klinken. Kan in en door de persoon heen iets beluisterd worden als wat alleen door haar heen kan klinken: het scheppende woord zoals dat ooit bron en beginsel van alle schepping werd. De persoon verstaan als bron, als oorsprong van haar eigen zieletocht hier op aarde, zich zelf voort bewegend op zoek naar de vraag wie zij ten diepste wil zijn en worden voor zich zelf, voor de ander en voor het andere.

Met de wending van het ontologische handelen naar het functionele handelen, verschijnt de vraag naar de persoon. Immers het subject is niet zo maar een subject los van de werkelijkheid, het object; die opvatting moet verwezen worden naar het naïef realisme. Subject en object staan principieel in functie van elkaars wording. Maar dan ontstaat evenzeer de vraag, wie is dit specifieke subject in relatie tot zichzelf als persoon? Het subject dient deze vraag aan zichzelf (als object) te stellen op straffe van het feit dat hij anders zijn zelfverwerkelijking niet in ogenschouw heeft willen nemen.

Leren werken aan je zelf, maar hoe kan je aan je zelf werken als voor het zelf geen tegenover is te vinden? Ik sta tegenover mij mezelf en ben in staat om mij in ogenschouw te nemen, reflexief terug te keren naar mijn handel en wandel en van daaruit na een zekere doordenking te besluiten nieuwe wegen te banen. De gehele persoonsontwikkeling kan als een levensproject fase na fase, ontwikkelingspsychologisch onderbouwd, aan de orde gesteld worden.

De gehele dynamiek van de persoonsontwikkeling pendelt tussen de mate van bepaaldheid en de mate van onbepaaldheid, de mate van noodzaak en geworpenheid versus mogelijkheid en ontwerp, het onvrije en het vrije. Deze dynamiek van de persoonsontwikkeling pendelt tussen ik-as en zelf-as, tussen het leren innemen van je centrum en het leren verliezen van je centrum. De kracht om je in het centrum te positioneren is evenwaardig aan de kracht om je centrum evenzeer op te geven. Immers met het innemen van je centrum geef je blijk van het vermogen om afstand te scheppen en je af te grenzen, met het verliezen van je centrum geef je blijk van je vermogen om te verbinden en je deelgenoot te maken van jezelf, de ander en het andere.

Je kunnen verbinden en je kunnen afscheiden, voorwaar geen vermogens die zomaar in de persoonsontwikkeling voorhanden zijn. Deze vermogens moeten nog ontwikkeld en geoefend worden in het leven van alle dag. De kracht van het verbinden ontwikkelt zich in het genieten, de kracht van het afscheiden ontwikkelt zich in het vernieten. Het genieten krijgt vorm in het vermogen om voluit ja te leren zeggen en het vernieten krijgt vorm in het voluit nee kunnen zeggen. In het genieten kom je je zelf tegen als de kracht om te kunnen verbinden en in het vernieten kom je je ik tegen als de kracht om je te kunnen afscheiden of losmaken.

Het zelf gaat als speler het speelveld van het leven op en dient al spelend de spelregels van de cultuur te verkennen om van daaruit zijn eigen speelregels op het spoor te komen, immers hij dient zijn eigen spel tot ontwikkeling te brengen. Een spel wat hij principieel slechts met anderen kan spelen. In die zin is mens-zijn ipso facto mede-mens-zijn.

Sterker nog, de mens kan zichzelf pas leren kennen langs de omweg van de ander en het andere. De mens kan zichzelf nooit tegenkomen zonder de ander en het andere, daar wordt hij zich pas gewaar als bevestigd en geborgen of als ontkend en ongeborgen. Daar waar hij zich bevestigd weet kan hij wortelen daar waar ontkenning zijn deel is raakt hij mogelijk ontworteld. Er is in het menselijk leven geen causale keten van oorzaak en gevolg. Geluk en ongeluk zijn niet mechanisch noodzakelijk geschakeld aan liefde en haat, noch aan macht en vrijheid. De mens is hoe dan ook in staat zich tot zijn lot te verhouden.

Het sluit echter geenszins uit, dat hij niet, in welke vorm dan ook, slachtoffer kan worden, maar dan nog is hij in staat al of niet levend, misschien meer dood dan levend, zich ertoe te leren verhouden. Ongeluk en noodlot kunnen hem echter ook van zichzelf vervreemden, zodat hij zich zelf niet meer kent, noch wil kennen, laat staan de ander en het andere. De kracht nu om zich tot zijn lot of geworpenheid te kunnen verhouden, wordt mede bepaald door de mate waarin hij of zij zich ontvangen voelt en weet door de ander. Want hier precies ontdekt de mens dat hij de moeite waard is en dat schept in hem een fundamenteel vertrouwen er te mogen zijn zoals hij is. Anderszins kan hij evenzeer aan de ander ontdekken dat hij niet gewild, noch gewenst, noch de moeite waard is en het wantrouwen is evenzeer gewekt. In de meest fundamentele zin van het woord wordt de mens door de ander in zijn bestaan gevestigd door de bevestiging welkom en geliefd te zijn.

In de mate de mens zich zelf welkom weet, in die mate opent hij zich als een bron vol zelfvertrouwen uitstromend en zich uitlevend in de impulsen die hij als uit het niets genereert. Daar leert de mens zich vol overgave over te geven aan alles en allen om hem heen. Zich vol enthousiasme in het spel te storten, zonder enige terughoudendheid zijn geestdrift uit te leven. Evenwel hij kan ook dermate terug geslagen worden dat hij het niet meer waagt te verschijnen. Mogelijk sluit hij zich angstvallig op in hem zelf en raakt autist-form. (autos is het grieks voor zelf) of hij sluit delen van zichzelf af en komt met dat deel van zichzelf wat mogelijk gewenst wordt en gaat zich aanpassen. Zo kan hij in zichzelf verdeeld raken, gespleten en vervreemd van zijn ware zelf. Nog geheel en al onbewust.

De mate dat de mens zijn centrum weet te verliezen in die mate weet het zich te verbinden en mee te bewegen met de ander en het andere, immers zijn impulsen betreffen altijd het hem omringende. Deze drang tot volgen en verbinden hangt samen met zijn vermogen om na te bootsen. Het is voor het kind dan ook van groot belang dat hij zich met een morele wereld kan verbinden die in zich schoon, waar en goed is. Het wekt in hem de ware wil, het ware streven, het ware verlangen. Het wekt in hem het beste te doen verschijnen.

Hier verschijnt in het uitstromen spelenderwijs het scheppende vrije spontane vermogen, steeds veranderlijk, actueel, hier en nu geheel aanwezig in de ander en het andere, zichzelf verliezend en juist daardoor oorspronkelijk scheppend. Plezier belevend in het herhalend scheppen om niet, geheel en al verzonken in het doen.

De mate dat de mens zich opent, in die mate is de mens geen centrum, maar onbevangen ontvankelijkheid in zijn spontaneïteit. Dit zelf wordt ook aangeduid met het latijnse woord ipse, wat zoveel zegt als een steeds veranderend en doorgang verlenend zelf, hier verschijnt en klinkt het per-sonnare in zijn nog pure eenvoud. Het ipse staat op de zelf-as die loopt van het rechtsonder kwadrant naar het linksboven kwadrant waar het zelf verstaan kan worden als idem: met zichzelf samengevallen. Het idem verwijst naar het begrip identiteit: de mens valt daar in vrijheid samen met dat deel van zichzelf wat hij wezenlijk acht aan zichzelf, om daarin ondeelbaar (in-dividere) zichzelf te zijn: individu, een haarscherp onderscheiden door hem zelf verworven eigenheid hem zelf betreffende.

Hoe beweegt de persoonsontwikkeling zich van ipse naar idem, van openheid naar geslotenheid, van veranderlijk naar onveranderlijk, van een centrum verliezend zelf naar een centrum winnend zelf. Van een klein onbewust zelf naar een groter bewuster zelf. Daar dient de zelf-as een andere diagonaal te kruisen in de persoonsontwikkeling en wel de ik-as die loopt van het linksonder kwadrant naar het rechtsboven kwadrant. De diagonaal die het kleine ik met het grote ik verbindt, het veranderlijke centrum met het onveranderlijke centrum, de ik-rol met de ik-functie.

De ontwikkeling van het ik doorloopt evenzeer een aantal fasen analoog aan de ontwikkeling van het zelf en toch onderscheiden, aangezien de zelf-as zich verhoudt tot de ik-as, zoals het mee bewegende zich verhoudt tot het tegen bewegende. Zoals het vrouwelijke (anima) zich verhoudt tot het mannelijke (animus), het centrum verliezende zich verhoudt tot het centrum winnende, het centrifugale zich verhoudt tot het centripetale, het sympathische zich verhoudt tot het antipathische, zoals de horizontaal zich verhoudt tot de verticaal. Beiden dienen zij in de persoonsontwikkeling een heilig huwelijk te voltrekken.

De ontwikkelingsfasen van het fysieke ik worden geduid met de begrippen ik-bewustzijn (plusminus 3/4 jaar), ik-beleving (plusminus 8/9 jaar), ik-realisatie (plusminus 17/18 jaar).

Het ik-bewustzijn gaat gepaard met het nee-zeggen, de koppigheidsfase, het koninkje. De ik-beleving gaat gepaard met een afgescheiden zijn, zich eenzaam en alleen voelen, ervaringen van gebrokenheid en eindigheid, doodservaringen. De ik-realisatie gaat gepaard met het vinden van keuzes en doelen, inzet en betrokkenheid, ideeën en idealen.

De ontwikkelingsfasen van het zelf worden geduid met de begrippen; zelf-verwerkelijking, zelf-beschikking, zelf-beantwoording, zelf-verantwoording.

Zo het zelf in aanleg zich kan ontplooien van 0-7 jaar, zo kan het zelfbeeld tussen 7-14 jaar een aanvang nemen. Ik-bewustzijn en ik-beleving rijpen en het jonge kind is zich zelf op talloze wijze reeds tegengekomen, meer of minder bewust. Het heeft zijn willetje ontdekt en weet hoe het zich kan voelen. Menige confrontatie schept een bewustzijnsverhogende drempel, die het al of niet kan overwinnen om toch te verschijnen en zich kenbaar te maken. Elke confronterende drempelervaring kan zijn frustratie-tolerantie sterken. De kleine mens kan afhaken of doorzetten, het gevoel kan de wil sterken en het bewustzijn wint aan reflexiviteit.

De kleine mens (van 7-14) wint aan ik vermogen om zich in zijn centrum te handhaven. Immers reflexiviteit duidt op het vermogen om naar je zelf terug (re-) te kunnen buigen en in ogenschouw te nemen, wat zich daar spiegelt (flectere) omtrent zijn zelf verschijnen. Bewust of onbewust een beeld van jezelf kunnen vormen duidt op het feit dat je jezelf enigszins los kunt maken van je zelf. Je leert op enig afstand van je zelf naar je zelf te kijken wat een zekere vreemdheid ten opzichte van je zelf mee kan brengen, zoals je voor het eerst naar je opgenomen stem kan luisteren, of zoals je jezelf terug kunt zien in een video. Deze vreemdheidservaring gaat gepaard met het je kunnen afzonderen en je kunnen losmaken van het vertrouwde. Je bent niet meer geheel en al onbevangen deelhebbend en deelnemend.

Je vormt in je zelf een nieuwe kracht om tegenover je zelf te kunnen staan. Een kracht die in staat is om zich terug te houden, niet mee te bewegen en een eerste centrum tot stand te brengen. Vanuit dat veranderlijke centrum zie jij jezelf een bepaalde rol willen spelen, jij kunt in het samenspel met anderen zelfs van rol verwisselen, ook al heb jij weet van je favoriete rol. Wanneer je in die rol duikt, vorm je zelf een beeld over hoe jij in die rol wilt verschijnen. Als jij dat zelf niet doet, zal de ander wel jou die rol toebedelen, incluis hoe jij die rol al of niet dient te spelen. Geheel dit proces van het spelen van rollen, vindt in een half-bewuste sfeer plaats conform het zich ontwikkelende vermogen van het voelen.

Daar waar het zelf zich restloos heeft uiteengezet met het hem omringende, daar wordt het ik selectiever ten aanzien van wat nu wel of niet passender is, wat nu wel of niet lekkerder aanvoelt. Sommige rollen zitten als gegoten, andere willen maar niet passen. Onbewust kan je voor een heel specifieke rol kiezen, zo veilig als je jezelf daar in kan voelen zo kan niets of niemand je dat meer ontnemen. Onveiligheid maakt je onzeker en je zoekt zekerheid in een wijze van verschijnen in een specifieke rol.

Geheel onbewust kan je jezelf zelfs opsluiten in die favoriete rol, gelijk een burcht waar jij je defensief in kunt verschansen. Je bent vaak geheel en al onbewust die rol geworden. Het zelfbeeld is daarin opgesloten en afgegrendeld als een wijze van jou zelf verschijnen. Mogelijk verdwijnen dan andere rollen of zelfbeelden naar de achtergrond en kan je daar geen voeling meer mee onderhouden. Je kunt je zelfs er niet meer vrij toe verhouden: je bent die rol geheel en al. Alleen jij hebt er geen weet meer van, sterker je ziet het slechts verschijnen als die ander daar mee voor de dag komt. Onbewust projecteer jij jezelf nu in die verschijnende ander niet wetende dat jij eigenlijk daaraan stoot of kan ergeren als iets van jezelf, mogelijk kan jij in die ander ook iets zien wat jij zo graag zou willen zijn, maar van jezelf niet kan zien. Mogelijk kan de rol die jij bekritiseert, juist jouw onbewuste favoriete rol zijn.

Hier verdwijnt juist de mate van reflexiviteit geheel en al aangezien je niet meer los bent van je rol, je hebt je geheel en al mee geïdentificeerd. We spreken dan van een rol-fixatie. Het hebben van een rol impliceert dat je hem ook weer kunt loslaten. Zo kan je in een rol als broer/zus, vriend/in, geliefde, partner, vader/moeder, collega, functionaris functioneren zonder dat je je daarmee restloos hoeft te vereenzelvigen. Per slot van rekening kom je in die betreffende rol slechts bepaalde aspecten van je zelf tegen. In die rol laat je zeer zeker iets van je zelf als persoon zien, maar die rol laat ook iets zien van hoe anderen vinden, dat die rol behoort vervuld te worden. Je bent als docent niet ipso facto een therapeut, pastor of moeder voor je studenten. Niet jij zelf alleen, maar ook de context bepaald mede de inhoud van die betreffende rol. In die rol socialiseer je als persoon en je zoekt naar een evenwicht tussen eigenheid en aanpassing.

Precies dit zoeken naar evenwicht laat zien, hoe jij zelf een centrum dient in te nemen, zowel in de rol als in het kiezen van de gepaste rollen of in het kiezen tussen meer of minder succesvolle rollen. Langzaam maar zeker en dat is een levenslang proces, werk je aan een veranderlijk zelfbeeld waarin je steeds sterker op het spoor komt wat jouw werkelijke eigenheid al of niet kan dienen. Dit uitzuiverende proces moet voeling houden met zowel de pijnlijke als de plezierige zelf-ervaringen. Maar op enig moment, krijg je steeds meer de beschikking over wie jij werkelijk wilt zijn en worden. Deze zelfbeschikking illustreert de mate van vrije zelf-winning in tegenstelling tot het genoten onvrije zelf-verlies. Het zelf is zo groot als alle werkelijkheid. Het kleine ik echter schept zijn eigen werkelijkheid omtrent zichzelf.

Je zelf ter beschikking krijgen in de rol, die jij wenst te spelen op het toneel waar jouw levensproces zich ontrolt zoals jij dat zelf wil verwezenlijken. Het klinkt als een sprookje waarin, ondanks het trotseren van alle grote gevaren, uiteindelijk alles toch goed afloopt. Kan jij wel over je eigen leven beschikken zoals jij dat zelf wenst te realiseren? Is dit ideaal omtrent het in handen nemen van je eigen levensscenario niet te utopisch? Moet je zelfs niet stellen dat dit ideaal heel veel mensen ongelukkig achterlaat in een misère die ze op geen enkele wijze de baas kunnen worden? En toch leeft deze tendens van een maakbare persoonlijke ontwikkeling bijzonder sterk. Weerspreekt dit de persoonsontwikkeling?

Misschien is het ideaal van een maakbare persoonlijke ontwikkeling omgekeerd evenredig aan een persoonsgerichte ontwikkeling. Wordt je ten diepste je zelf als je je geheel en al kunt uitleven en doen kunt wat je wilt en wat je hartje begeert? Of loop je daar juist aan voorbij?

In talloze biografieën wordt juist het tegendeel van een maakbare persoonlijkheid zichtbaar, alleen al door het noodlot wat mensen op allerlei wijzen kan treffen. Je maakt en vindt niet zozeer je zelf los van alle werkelijkheid. Juist in weerwil van alle beperkingen die de werkelijkheid (welke werkelijkheid?) ons (ogenschijnlijk?) oplegt, zie je mensen juist groeien in de kracht van hun persoonlijkheid. Je kunt niet alles worden, maar dat is mogelijk ook niet wenselijk. In de beperking toont zich misschien wel de meester!

Werkelijk je zelf worden (het eerste zoeken tussen 14-21) vraagt om een je uiteenzetten met alle werkelijkheid zowel in positieve als in negatieve zin. Werkelijk leren ontdekken wat je wezenlijk raakt en waaraan jij je wezenlijk wil wijden, kan evenzeer door een innerlijke bewogenheid, als door een uiterlijke beweging aangevonkt worden. Waar het om gaat, is niet zozeer wat je zoal doet, maar veelmeer hoe je het doet, geheel en al doortrokken van jouw persoonlijke inzet, betrokkenheid en toewijding. Maar hoe weet je nu, dat wat je doet, ook wezenlijk datgene is, wat jij en geen ander te doen hebt?

Dat nu precies vormt de kernvraag, die in een identiteitscrisis aan de orde kan komen. Het werkelijk kunnen vereenzelvigen met datgene wat jou wezenlijk raakt, vraagt om een puberale attitude, waarin je gaat onderzoeken wat de essentie mag worden van waaruit jij wil leven of waarnaar jij je leven vorm wil geven? En dat is geen geringe klus, het gaat eerder om leren afzien in plaats van alle wensen kunnen realiseren. Dit afzien vraagt dat jij je keuze, wat altijd een beperkende keuze moet zijn, immers je kan niet alles worden, gestand blijft. Dat jij blijft staan en gaan voor dat ene wat jou wezenlijk raakte. En dat wat jou raakt, daar ga jij je nauwgezet aan wijden, stap voor stap, gedisciplineerd.

Immers zonder een zekere tucht, kan jij de kern van de zaak niet aan het licht brengen, noch jouw zelf betreffende noch de taak die jij ambieerde. Je ergens aan toewijden, is je zelf durven vastleggen op precies datgene waar jij als het ware voor geboren werd of waartoe juist jij je geroepen voelde. Dat wat jij vasthoudend en liefdevol onder handen neemt, dat vormt uiteindelijk ook jouw zelf om. Het oog van de meester maakt het paard vet, maar wie goed doet, die ontmoet ook het goede in hem zelf. Deze fundamentele wederkerigheid in het zelf-verlies wordt nu op een bijzondere wijze getransformeerd en wel in een vorm van het aan elkaar winnen van subject en object, persoon en functie.

Dit vasthoudende zich wijden aan, transformeert zowel het subject als het object. Dat is wat zij aan elkaar voltrekken: datgene te worden wat ieder van hen ook wezenlijk dient te worden. Dat kan niet en passant, tussen neus en lippen, hier en daar wat fröbelend. Dat vraagt om een zich langdurig uiteen zetten en dat nu is zonder een zekere vorm van identiteit niet mogelijk. Een hap snap beleid, nu eens dit dan weer dat, leidt naar een defragmentatie van onze werkelijkheid en nog meer die van de mens zelf, zijn wezen betreffende.

Daar waar de persoon in zijn identiteit zijn karakteristieke gezicht wint, daar wint de werkelijkheid ook aan haar eigenste karakteristiek en wordt zichtbaar anders zoals het mogelijk ten diepste bedoeld kan zijn te worden.

De zaak betreffende en de persoon betreffende is groei te verstaan als een aan elkaar groeien, als een aan elkaar verwezenlijken van subject en object, van mens en werkelijkheid. Het is niet verwonderlijk dat juist dit vasthoudend zich toeleggen op, nog een extra kracht van node heeft. Het is de kracht van het ik in functie (tussen 21-28 een aanvang nemend) van zijn authenticiteit, het werkelijk authentieke, het meest eigene, ook daadwerkelijk zichtbaar te maken en niet halverwege de rit te laten voor wat het is. De kracht om het werkelijk te voltooien is de kracht van het ik, dat scherp gaat staan voor het zelf en achter het zelf. Werkelijk zin en doel niet uit het oog kunnen verliezen, vraagt om een helder handelen, dat in staat is om ten aanzien van het gestelde doel, transparant zichzelf de wet te stellen en haar besluiten conform ten uitvoer te brengen. Het vraagt om een open en scherpe ik-kracht teneinde de grenzen van het mogelijke en het onmogelijke scherp te kunnen bewaken.

Daar waar je alleen voor komt te staan, daar ben en blijf je ook ten diepste verantwoordelijk voor. Je stelt je zelf niet alleen de wet, je houdt je zelf aan de wet. Daartoe hoeft niets en niemand aangesteld te worden. Nu, dat is de kracht van het ik in functie als een helder en transparant centrum. Ik noem dit het vermogen van de ik-functie. Anders dan het nog nader te duiden vermogen van de ik-organisatie. Het in staat zijn iets wezenlijks van je zelf op het spoor te komen, is zoiets als het kunnen beluisteren van wat in het sociale als een appèl kan leven jouw ik te doen organiseren als dat waar jij ook wezenlijk voor wilt gaan en staan. Dit laatste is van een heel andere orde dan de ik-functie die tracht gestand te doen aan het wezenlijke waar het ook voor wil gaan staan, je eigenheid (authenticiteit) betreffende in haar oorspronkelijkheid. Daarvoor in het leven van alle dag ook kunnen blijven staan, is op zich al een kunst die de een makkelijker verwerft dan de ander. De mate waarin de mens zijn ik kan stellen, in die mate kan hij zich in het centrum weten van zijn eigen werkelijkheid en die van anderen. De kracht om je in dit centrum ook overeind te kunnen houden, moet zeer zeker als een kwaliteit, een vermogen, geduid worden.

Het is zonder meer een verschijnsel om te zien, hoe de ene mens veel makkelijker dit centrum weet te realiseren dan anderen. Vandaar dat het van belang is in je persoonsontwikkeling aandacht aan dit fenomeen te wijden. Zicht krijgen op het fenomeen van de ik-starter of de zelf-starter kan voor jou zelf zichtbaar maken of jij je makkelijker verhoudt tot respectievelijk de antipathishe en centripetale kracht of de sympathische en centrifugale kracht. De ene kwaliteit is niet meer of minder waard dan de andere. Ze zijn gelijkwaardig maar niet gelijkvormig. Enerzijds is de kwaliteit om je zelf af te scheiden en af te grenzen, waardoor je je centrum in kunt nemen en ook kunt behouden, ook precies de kracht die nodig is om zo gezegd niet met alle winden mee te waaien en om je richting, doel in het leven ook te kunnen vorm geven. Anderzijds is de kwaliteit om je zelf te verbinden en op te geven in het volgen van de ander en het andere ook precies die kwaliteit, die nodig is om iets nieuws voort te brengen, om werkelijk te kunnen luisteren en te kunnen zien wat er speelt. Het werkelijke luisteren en zien vraagt dat jij niet zozeer je zelf alleen weet te beluisteren en te zien (gewaarwordend) maar dat je ook onbevangen in staat bent, je open te stellen voor wat de ander en het andere werkelijk beweegt. Dat nu is niet mogelijk zonder juist je centrum op te geven, voorwaar een kwaliteit van een hoge orde.

De mens beweegt zich tussen deze twee tegendelen: ik functie en zelf functie. Deze ik-zelf pendel is ook de pendel, die we tegen gekomen zijn in de dynamiek tussen waarnemen en gewaarworden. Je van je centrum kunnen verwijderen (van binnen naar buiten) en je centrum weer kunnen innemen (van buiten naar binnen). Dit heen en weer is de grondbeweging, die een onzichtbaar midden nog verhuld laat, tussen de coulissen van de levensloop. Op het schouwtoneel van het leven wordt pas duidelijk wie en wat dit wezen is en heeft in te brengen. De persoonsontwikkeling is in deze de aangewezen weg om je eigen leerweg en leerproces te exploreren.

De functie om je centrum in te kunnen nemen, hangt samen met een kracht die in meerdere of mindere mate geoefend dient te worden. Het ik kan zich in deze kracht scholen middels fysieke confrontaties. Een fysieke confrontatie, in welke zin dan ook, belemmert de voorgenomen voortgang. Het stelt aan je zelf en aan het ik de vraag wat hieraan te doen of hoe hiermee om te gaan. Tegenslag sterkt de ik functie, zij het, dat ze vraagt om een bewust zich willen verhouden tot de aard en de hoedanigheid van de tegenslag. Een blind en koppig handelen om onverwijld de tegenslag teniet te doen of te negeren, duidt mogelijk eerder op een wilstrauma of wilszwakte. Hoe de wil zich nu verhoudt tot het zelf en het ik is weer een andere vraag. Zie elders.

Naar de mate het ik zich sterkt in zijn ik functie, zogezegd zich vrij weet te maken van willekeur, in die mate kan het ik ook besluiten zich zelf weer op te geven, zich zelf te offeren, zich zelf weg te schenken aan de ander en het andere om niet. Deze kracht om zichzelf weer bewust en weloverwogen te kunnen opheffen, tekent de verworven ik functie als een niet-ik. Het niet-ik aan de orde kunnen stellen, is niet mogelijk zonder de verworven kracht van het grote ik. Waar de mens geheel en al onbewust in staat is zijn centrum op te geven in het zelf-verlies, noodzakelijke voorwaarde om je te kunnen verbinden, daar kan de mens ook geheel en al bewust besluiten zijn ik in dienst te stellen van een andere orde, mogelijk een hogere orde.

Nu de cirkel doorlopen is, kan ze nog vele malen doorlopen worden, dag na dag, jaar na jaar.

Geenszins is het voltooien van een rondgang het definitieve in de menselijke levensloop, noch in zijn persoonsontwikkeling. De mens weet zich altijd onderweg in dit leven en mogelijk in meerdere levens. Voor de duur van zijn/haar leven bepaalt het leven of de vragen die het leven heeft gesteld ook een persoonlijk antwoord hebben gekregen. Slechts degene, die het leven en zijn levensloop open tegemoet kan treden als het huiswerk dat hij/zij zichzelf gesteld heeft, die weet dat niets hem of haar kan beletten hier en nu te doen klinken wat hem of haar beweegt uit de grond van een oorspronkelijke zieletocht, door niets of niemand bewogen dan door hem en haar zelf.